Hendrik van Wijn, Huiszittend Leven, Voorbericht Pag. I-XII.

 

 

HUISZITTEND LEEVEN, BEVATTENDE EENIGE MENGELSTOFFEN OVER AFZONDERLIJKE EN, VOORHEEN, WElNIG OF NIET BEWERKTE ONDERWERPEN, BETREKLIJK TOT DE LETTER-, HISTORIE- EN OUDHEIDKUNDE VAN NEDERLAND, DOOR Mr. HENRIK VAN WYN Ie. Deel, 1e Stuk. TE AMSTERDAM, BIJ JOHANNES ALLART, MDCCCI

INHOUD.

I. Brief van den Leidschen Oud - Hoogleeraar Mr. A. Kluit, aan Mr. H. van Wyn, over eenige Handschriften van K. Van Alkemade, bijzonderlijk over Klaas Kolyn. Bl. 129.

II Bijvoegsel nopens de vroegere Geschiedenis der Jooden, hier te Lande. . . — 214.

III. Egt Berigt van het Omkoomen des Graaven  van Aremberg, in den Slag bij Heiligerlee, ten Jaare 1568…- 232

VOORBERIGT.

Na veele vertraagingen, aan welke ik geen deel hebbe, verschijnt, eindelijk, het IIe Stuk van mijn Huiszittend Leeven en, aan ‘t hoofd van het zelve, de reeds toegezegde Brief van den, nu herstelden, Leidschen Hoogleeraar, Mr. A. Kluit, bijzonderlijk loopende over den Klaas Kolyn, in welken de historie van de onegtheid der Chronijk van dien naam, op eene nieuwe wijze wordt ontwikkeld, door middel van zodanige eigenhandige Geschriften der Heeren van Alkemade en van der Schelling, als, nog heden ten dage; gelijk ik voorheen vermoedde; 1 overig zijn bij derzelver Erfgenaam, den Heer Salomon Bosch, Koophandelaar te Rotterdam, ten wiens huize de Heer Kluit dezelve niet alleenlijk, voor veele Jaaren, reeds hadt beschouwd en, ten deele, uitgetrokken , maar die ook, op ons schriftelijk aanzoek, geene zwaarigheid gemaakt heeft, om aan mij, op het einde des voorleeden Jaars, dat geene toe te zenden, ‘t geen hij, omtrend eene zaak, zo zeer van zijne gewoone beezigheden verwijderd, en met eene naspooring, die men, bescheidenheidshalven, van een' meer dan tagtigjaarigen ouderdom niet zou durven vergen, onder zig heeft konnen ontdekken, met toezegging van meerder, indien hij meerder onder zig mogte vinden. Eene handelwijze, door welke hij niet slegts Ons, maar, dat méér is, de Vaderlandsche letterkunde, bijzonderlijk aan zig verpligt heeft. Wat ondertusschen den Brief van den Heere Kluit betreffe, zij zal, zo ik vertrouwe, doen zien, dat van Alkemade niet langer, met eenigen schijn, voor den Verdichter van Kolyn kan worden gegroet, maar dat, integendeel, zekere Reinier De Graaf, Plaatsnijder te Haarlem , man van doorsleepen brein, maar losse zeeden en zeer bekrompene beurse, voor den waarschijnlijken Opsteller, ten minsten bedrieglijken Veilder, dier zogezegde Chronijk mag gehouden worden, nadien, uit onlochenbaare stukken, blijkt, dat dees eenen, door hem afgeschreevenen, Kolyn; onder den naam der eenigste nog overgebleevene Copije van een oorspronglijk pergament Geschrift, ‘t geen, uit de Klooster-Boekerij van Egmond, wel 150 Jaaren zou bewaard geweest zijn in ‘t Geslagt van zekeren Jakob Berestein; aan Alkemade , als een onwaardeerbaar Stuk, hadt weeten te doen voorkoomen, en den te ligt vertrouwenden Oudheidminnaar, na veel schrijven en wederschrijven, te beweegen, om, door tusschenkomst van den Boekverkooper  P. v. Veer, te Rotterdam, omtrend het jaar 1702, een Verdrag aan te gaan, uit hoofde van ‘t welk de Graaf zijne Copij; die hij niet geheel wilde, laaten zien; aan Alkemade, voor een goeden stuiver gelds, en mits vooraf betaald wordende, bij deelen zou overmaaken, welke deelen Alkemade zou afschrijven en, daar na, aan de Graaf te rug zenden, die midlerwijl ‘t oorspronglijke zou tragten te bekoomen. Zo als dan ook Alkemade, aan dat beding voldoende, doch altijd te vergeefsch gewagt en gezogt hebbende naar een oorspronglijk Exemplaar, uit het Geschrift van de Graaf eerst een Afschrift voor zig zelven en, sedert, uit dit laatste, ook eenige verdere Afschriften, voor zig en zijne goede vrienden, gemaakt heeft. Ik roer dit even aan. De bijzonderheden zijn te vinden in den Brief zelven, tot welken ik mij verders gedraage. Dan, daar mij, meest na het afdrukken van gezegden Brief, ‘t een en ander is ontmoet, ‘t welk, schoon niet zo zeer de hoofdzaak betreffende, egter aan andere, in dien Brief voorkoomende, punten eenig licht kan geeven, zal ik het zelve, kortlijk, doen volgen. Men heeft tot nog toe getwist, of de Heer Dumbar;  die ‘t eerst Kolyn uitgaf; een Afschrift van Alkemade gevolgd, of van waar hij het, andersints, bekoomen hadt? Twee eigenhandige Brieven van den beroemden Arnhemschen Geleerden, Henrik Cannegieter, doen mij zien, 1°. dat, op de verkooping der Boeken van Dumbar, in den Zomer van 1746, het, bij dien Heer gebruikte, Afschrift van Kolyn, door eenige Luiden van letteren, met een blad papier, geschreeven door Alkemade, is vergeleeken geworden, en dat zij geoordeeld hebben , ‘dat het, of dezelfde, of eene, daar mede zeer overeenkomende, hand behelsde.’ 2o. Dat de Heer Dumbar zijn Afschrift hadt gekreegen uit Braband. ‘t Is dus, naar mijn oordeel, zeer waarschijnlijk uit de verkooping van Matthaeus, die ‘t van Alkemade ontvong, derwaarts gevoerd geweest.2. Op Bladz. 173. alhier, wordt aangeteekend, hoe de Graaf aan Alkemade schreef, dat onder de Haarlemsche Graven stondt: ‘renovati A°. 1522’. Begeerig te weeten, wat hier van zijn mogte, verzogt ik den Boekhandelaar Loosjes, te Haarlem, dit te onderzoeken, en hij meldde mij zaaklijk, dat deeze Stukken, sints eenigen tijd, uit de Voorzaal van het Stadhuis, naar een Zolder van het Huis der Gemeente vóór elkander'' waren geplaatst 3 , en door hem , één voor één, met aandagt, beschouwd: doch dat hij, op geen van alle, de gezegde woorden; hadt gevonden: zo als ook anderen, en bijzonder een man, die ze hadt helpen afneemen, hem verklaard hadt hier niets van te weeten’ Op Bladz. 210-212 alhier, wordt gesprooken over de verschillende gevoelens nopens den ouderdom van het ongeblaauwd Papier, gemerkt met het gekroonde Amsterdamsche Wapen, als mede over de oprigting van Papiermolens in Holland. — Mijne nadere bevindingen koomen daaromtrend hier op neêr. De Fransche Ambassadeur d' Avaux; dien ik aanhaalde in de Naleez. op Wagen., II D., bl. 284; is, dat ik weete , de eenigste, die de oprigting der Papiermolens tot het jaar 1688 brengt. Maar hij bedriegt zig. In de Beschrijving der Zaanlandsche Dorpen van P. Loosjes. Az. , wordt duidlijk aangetoond, dat, reeds in ‘t jaar 1616, een Papiermolen, De Kauwer gezegd, te Westzaandam wierd gebouwd 4.: zonder dat het mij blijkt, of er geene vroegere waren, als mede niet, of deeze wit, graauw, of ander Papier maakte. Te Zaandijk maakte men slegts graauw en blaauw Papier, tot in het jaar 1672, toen eenige Geldersche Papiermakers; voor de invallende Franschen naar Noordholland, en bijzonder naar Zaandijk, vlugtende; aldaar de Witpapiermaakerij in zwang bragten 5. Maar, om kort te gaan, ‘t is zeker genoeg, dat, in ‘t begin der 17de eeuw, binnen Holland, reeds wit Papier wierdt gemaakt. In het III Boek der Parallela van de Groot , voltooid in liet jaar 1602 6. en wel in ‘t Hoofdstuk der Handwerken; zegt die uitmuntende man, dat men, uit oud linnen, schrijf-, en uit hennip, pak-papier maakte. Dat Hoofdstuk is nog niet gedrukt; maar de Heer Meerman , die dit Werk, met Aanteekeningen, eenen de Groot waardig, uitgeeft, heeft de goedheid gehad, mij de oorspronglijke woorden 7. Medetedeelen, met bijvoeging, dat de Groot, hier, van niets anders spreekt dan van Handwerken, die, toen ten tijde, in Holland, daadlijk in gebruik waren.’ Voor het overige, is het ongeblaauwd Papier; gemerkt met het gekroonde Amsterdamsche Wapen, aan Mij op het jaar 1691 en weinige jaaren vroeger, maar aan den Heer Koning van Amsterdam, reeds op het jaar 1654, in verscheiden Stads-Registeren, (onzeker of het Inlandsch dan Fransch Papier zij) ontmoet: doch zo, dat, gelijk hij zig uitdrukt; „ elk jaar, elk boek, ja, wat de losse „ Stukken aanbelangt, elk blad, eenig zigtbaar verschil in de gedaante van dit merk uitleevert.’ Hij heeft mij dit, door de overzending van 22 Bladen, overtuigend beweezen, en het schijnt dus onmooglijk, uit het merk den tijd van het schrift juistelijk te konnen bepaalen. Ik vinde egter, onder die Bladen, er één, welkers merk mij met dat van mijn Handschrift van Kolyn volstrekt schijnt overéén te stemmen, behalven dat het slegts een weinig grooter is. Dit Stuk, raakende den Muider-zeedijk, dunkt mij, in ‘t laatst der 17de, oft begin der 18de, eeuw geschreeven te zijn. Men gewaagt er in van het jaar 1683, als reeds verleeden. Men gebruikte dan, ook na dat jaar, dit Papier, en ‘t zou dus hier mede zeer wel konnen strooken, zo mijn Kolyn ten minsten tusschen dien tijd en het jaar 1702 (toen die zogezegde Chronijk aan Alkemade wierdt toegezonden), in schrift was gebragt  8. Daar de Brief van den Heer Kluit méér plaats, dan ik raamde , beslaat, heb ik ongeraaden gevonden, dit IIde Stuk aantevullen met een afgebrooken Deel van de toegezegde en onuitgegeevene Boeklijst der Egmondsche Abtdije. Zij zal nu, geheel, in het IIIde koomen: waarna ik, in het IVde, den draad van de Historie der Letterkunde in ons Vaderland, en van andere zaaken, weder zal konnen opvatten: midlerwijl ik, thans, mijnen Leezer eenige nadere Bijvoegsels, nopens de vroegere geschiedenis der Jooden hier te Lande 9. en een, zo egt als voorheen onbekend, Berigt, nopens het omkoomen des Graaven van Aremberg, in den Slag bij Heiligerlee durve aanbieden.

H. van Wyn.

Gouda, 6 Junij, 1802.

 

AANTEKENINGEN

1. Histor. Avondstonden, Ie. Boek, Bladz. 130.

2. Zie breeder alhier, bladz. 162, 166, 167, 182 en 183. Beide deeze Brieven zijn door Cannegieter geschreeven aan G. Van Loon, die hem verzogt hadt, die punten te onderzoeken. De woorden des eersten Briefs, geschreeven op 5 Mey 1746, zijn deeze: ‘My heugt, uit monde des Heeren van Dumbar, dit myn goede vrind was, verstaen te hebben, dat hy de voorschr. Chronyk niet van de Heer Alkemade, maar uit Braband hadde gekregen’ Wat den tweeden Brief belange; zijnde van 6 Aug. 1746.; nadat Cannegieter betuigt hadt , telkens vergeefsche moeite te hebben gedaan, om den C. Kolyn, of een deel van dien, ter vergelijkinge te zien te krijgen, en dat hij, door een schielijk toeval, was verhinderd geworden, de verkooping der Boeken van den Heer Dumbar bijtewoonen, zegt hij: ‘Het gene ik dan door my self niet konde volbrengen, om die Kronyk onder myn oog te stellen, hebbe ik toebetrout aen een goed vrind, den Heer Schoonvelt, zynde een man van studie en naeukeurigheid, en te Deventer woonagtig. Om in desen na genoegen te slagen, hebbe ik denselven toegesonden een Blad in folio, aen beide kanten met de hand van wylen den Heere Alkemade beschreeven, met instantelyk versoek, dat hy hetselve wilde leggen, en daer by vergelyken de hand en geschrift der meergemelte Kronyk. Hoe die Heer sulks gedaen, en wat ondervonden heeft, sal UWEd. uit deszelfs eigenhandige Brief, hier by gaende, gelieven te sien. Het Blad, so even gemeld, houdende de hand des Heeren Alkemade, is geschreeven, nae best onthoud, vóór een jaer tien of elf.’ En dan staat in die eigenhandige Brief van den lieer G. Christoph. Schoonveldt, zijnde van 4 Aug. 1746, het volgende: ‘Gisteren, Woensdag, is de Auctie ge-eindigd De Rym-Chronyk van Broeder Claes Kolyn, heeft de Heer Dr. Dumbar zelfs ingekogt. Ik hebbe, met 3 a 4 Geletterde, de hand van dit terug komende Blaedje met het Cronyk vergeleken: en zyn alle van gevoelen, dat ‘t of dezelfde hand is, of immers zeer daer mede over een komt.’ Ik ben 't gebruik dier Brieven verschuldigd aan den Heer J. Koning, te Amstersterdam, die dezelve van den Heer P. Van Damme hadt bekoomen.

3. Ik dwaalde dus, toen ik, Boek II, bl. 112, mijner Histor. Avondst. , vermeende, dat zij nog op de Voorzaal van het Stadhuis te zien waren, en schoon ik ze voor zo oud niet agte, als sommigen doen, houde men mij ten goede, wanneer ik deeze, méér dan driehonderdjaarige, Stukken ; weleér door eenen Langendyk bezongen; eene betere plaats toewensche, in een Stad, zo kunstlievende als Haarlem, en in een' tijd, waarin zig niet slegts andere Volkeren (men zie, b. v., de Musee des Monuments Francais van Lenoir), maar ook onze Landsgenooten, beginnen toe te leggen, om de verminkte Gedenkstukken te heelen, en 't verborgene aan den dag te brengen. Die geest ontdekt zig toch méér en méér. Hij is zigtbaar op veele Plaatsen. Hij is zigtbaar in de Nationaale Boekerij, in den Haage, en in de verzaameling van Schilderstukken en Vaderlandsche zeldzaamheden, thans bewaard op 't Huis in 't Bosch, bij den Haag. Ook gaat de Heer G. Van Hasselt ons voor, met een gecoleurde Afteekening van Carel van Gelre, naar 't oorspronglijke, verzeld van zijne Aanmerkingen, bij den bovengemelden Boekverkooper Loosjes, in plaat te doen brengen. Eene loflijke onderneming, die in andere Landen grooten opgang zou maaken, en die ik hartlijk wensch, dat, ook ten onzent, naar haare waarde moge worden geschat !

4. L. c, Bladz. 196.

5. P. Loosjes  l. c., Bladz. 106, 227.

6. Meerman, Voorr. op dat Werk, Iste Deel, Bladz. 47.

7. Zij luiden dus: „ Ex panniculis, usu tritis, et tam vilibus ut abjici possint, pretiosissimum sit instrumentum memorie. Charta enim scriptoria sit, tuso machinis lino, ut cannabi emporetica.’

8. Vergel. bladz. 197 en 212 van dit Stuk.

9. Na die Bijvoegsels reeds afgedrukt waren, verraschte de Heer Oud-Griffier, Mr P. van Musschenbkoek, te Utrecht, mij met de opgaave van twee oorspronglijke Stukken, tot die stof betreklijk, en uit welken blijkt, hoe de Jooden, in Gelderland, ten jaare 1570, bij het Spaansch Bewind in 't oog liepen. Ik zal hier van, en van mijne nadere bevindinge nopens Friesland,in één der eerstvolgende Stukjes, gebruik maaken.

 

HUISZITTEND LEEVEN.

Brief van den Leidschen Oud-Hoogleeraar Mr. A. Kluit, aan Mr. H. Van Wyn, over eenige Handschriften van K. Van Alkemade, bijzonderlijk over Klaas Kolyn.

MIJN HEER EN VRIEND!

 

Toen ik in uwe korts uitgekomen Historische en Letterkundige Avondstonden, D. I. bl. 146. gewaagd vond van de Rijmkronijk van Klaas Kolyn; en daarbij las uwe Verdediging van den Heer Kornelis Van Alkemade, tegen de verdenking van 't verdichten dier Kronijk, verblijdde ik mij zeer, dat die verdienstlijke Man een' zoodanigen Verdediger in U gevonden had, in staat, om de aangewrevene kladde van hem aftewasschen ; maar daar gij teffens, bl. 148, 153 en 164 toonde te weten-, dat alle de bescheiden, die ons de waare herkomst van het Affschrift van Klaas Kolyn tot eene meerdere en vollediger overtuiging van de goede trouw van den Heer van Alkemade konden bevestigen, nog aanwezig waren, en bij de Erfgenamen van den Heer Van der Schelling, Schoonzoon van Alkemade, berusteden ; en gij bejammerde, niets bepaalder te weten nopens de geboorte dier, zo gezegde, en aan Alkemade verkogte Chronijk, naar welke de kundigste lieden, hier te lande, geene naarsporingen gespaard hebben: deerde het mij geweldig, dat ik niet geweten hadde uw oogmerk, om breeder hierover uit te weiden; alzoo ik mij vleie, dat de nasporingen, die ik hieromtrent, voor ruim 23 jaren, gedaan hebbe, u tot nog vollediger Verdediging van den Heer Van Alkemade, en tot opheldering van 't gebeurde met die Kronijk, zouden in staat gesteld hebben,. aangezien zeker de bedekte of onduidelijke wijze, waarop de Heer Van der Schelling zich in zijne Schriften tegen den Heer G. Van Loon over Kolyn (a) uitdrukte, niet alleen vreemd moest voorkomen, maar ook aanleiding tot vermoedens verwekken, die ik meene in staat te zijn allen uit den weg te ruimen; latende het aan uw welwikkend oordeel over, hoe verre jij hier in slagen zal. Gij begint uwe Aanmerking over Van Alkemade bl. 146 met te zeggen: „ Een bekend persoon, die zig, door zijne vlijt, bij het Vaderland verdiend heeft gemaakt, van een nadeelig vermoeden; door andere kundige lieden op hem gelegd; te konnen ontheffen of verligten, is, in mijn oog, niet slechts een streelend denkbeeld, maar een nuttig werk." Ik omhelze die gezegden van harte als de mijnen. Het was mij daarom ook aangenaam, iets tot lof van den Heer van Alkemade bij u aangeteekend te vinden. Gij beschrijft hem te recht als “een zeer naarstig Beoefenaar onzer vroegere en laatere Historie, nopens welke hij eene schoone Verzaameling, niet slegts van zeer zeldsaame gedrukte, maar ook oorspronglijke, en door hem veeltijds eigenhandjg afgeschrevene Stukken, gemaakt heeft, ten jaare 1751. binnen Rotterdam verkogt; terwijl veele andere, waaronder zeer aanmerklijke Handschriften, nog heden ten dage, in die Stad, bij de Erfgenaamen van Van Der Schelling, zouden berusten, en met nut het licht konnen zien. Ook (zegt gij) zou tot deze laatste alles behooren, wat tot Kolyn (van wien op de lijst der te Rotterdam verkogte Handschriften niet gewaagd wordt), en tot de voorgenome uitgaave van die Chronijk, door van Alkemade en van der Schelling, betreklijk is. Veele zijner verkogte, en met eigene hand gemaakte, Affschriften, benevens de waarlijk zeer keurige, door hem afgeteekende, Zegelen van oude Handvesten of andere zeldzaamheden, zijn mij mede onder 't oog gekoomen, van welken ik verscheiden Handvesten, tot den Lande van Voorne en de Stad Briele betreklijk, tegen de oorspronglijke heb vergeleeken, zonder dat mij, ooit, het minste „ blijk van vervalschinge is ontmoet, schoon het eene stuk, wel wat haastiger dan het ander scheen afgeschreeven te zijn, en men wel eens, hier of daar, eene schrijffeil of kwaade leezing, waarvoor wij allen bloot staan, ontdekte." Zie daar, Mijn Heer! dit alles bestem ik met u volkomen, en ik kan dit nog nader bevestigen uit al het gene ik met mijne eigen oogen bij de Erfgenamen van Van Alkemade on Van Der Schelling gezien en opgeteekend hebbe. Waartoe dit de aanleiding was, als volgt. Bij gelegenheid der uitgave van de Rijmkronijk van Melis Stoke, door den beroemden Heer B. Huydecoper, verrijkt met keurlijke Taal- Historie- en Oudheidkundige Aanmerkingen, werd bij sommige lieden, in dien tijd, een groote ophef gemaakt van 't valsch verklaren van vele oude, Hollandsche Graaflijke Charters door den Heer B. Huydecoper, die in het uitmuntend Charterboek der Graven van Holland van F. Van Mieris allen uitgegeven waren. Daar ik nu ernstig bezig was met het opstellen mijner Historia Critica Comitatus Hollandiae et Zeelandiae ; van welk Werk sedert vier Deelen in quarto met vele afgedrukte Zegels en Letterschriften der oudste oorspronglijke Charters zijn uitgegeven; vorderde het gewigt der zaak, het belang der waarheid, en de getrouwheid der Historie, dat de echtheid of onechtheid der gemelde Charteren volledig vast stond. Uit dezen hoofde deed ik alle nasporingen, om de oorspronglijke Stukken, voor zoo verre die te bekomen waren, of meer zekere bescheiden van echtheid, op te sporen. Dit gelukte mij alleszins, zelfs verre boven verwachting. Na mijne overkomst in Holland uit Zeeland, en mijne, plaatzing aan de Academie van Leiden als Hoogleeraar in de Oudheden en Historien, vooral der Diplomatische, van de vereenigde Nederlanden, kreeg ik niet alleen bij Resolutie van Gecommitteerde Raden, den 20 Junie 1781. den vrijen toegang tot, en gebruik Van alle de Boeken en Registers der Leen- en Registerkamer van Holland, waar alle de oudste 'sLands Charters geregistreerd gevonden worden; gelijk mede naderhand tot de oude Papieren en Memorialen van het Hof van Holland en Zeeland, bij Resolutie van President en Raden van 20 Julie 1787; en tot de Archiven van den Prince en het Huis van Orange-Nassau, bij Resolutie van de Domeinraden van den 21 Julie 1788. benevens tot vele andere Archiven in Steden en Provinciën; maar ook mogt mij reeds vroeger en nog bij mijn verblijf in Zeeland gebeuren, om door terechtwijzingen der aanteekeningen van de Heeren Alkemade en Van der Schelling, op A. Pars Katwijksche en Rijnsburgsche Oudheden bl. 389 enz., eenen vrijen toegang te krijgen tot alle die oorspronglijke Stukken, Charters en Bescheiden, betrekkelijk de oude Abdijen, Rijnsburg, Leeuwenhorst, Koningsveld, enz. Hier door geraakte ik op den weg om te vernemen, dat de Heer K. Van Alkemade in zijnen tijd ook van deze oorspronglijke Stukken uniet slechts een goed en nuttig gebruik had weten te maaken ; maar teffens dat van dezen arbeid nog zeer veel in wezen te vinden was bij den Heer Salomon Bosch', op 't Haringvliet te Rotterdam, als Erfgenaam van alle de Schriften en Papieren van de Heeren van Alkemade en van der Schelling. Ik verstoutte mij dan, schoon onbekend, dien Heer een bezoek te geven, en zonder toen nog op Klaas Kolyn te denken, deed ik aanzoek, om zijnen Letterschat te mogen zien. Dit werd mij door de vriendlijkheid van dien Heer, thans een nog levend grijsaard van meer dan 80 jaren, vergund, op Saturdag namiddag den 29 Maart 1777; en hier ontdekte ik eenen grooten schat van uitgewerkte Stukken, en andere Schriften en Papieren, die allen getuigen van den onvermoeiden geeft en arbeidzaamheid van den Heer K. Van Alkemade. Het waren allen geschrevene Folio, Quarto, Octavo Banden, Boeken en Pakken, die over velerlei bijzondere onderwwpen liepen; en ook inhielden vele Keuren. Privilegien, enz. der Steden van ons Land en zijne aangrenzingen. Doch wel het meeste trof mijne aandacht, in de bekrompenheid van tijd, die mij om eenige aanteekeningen te maaken overschoot, een groot Werk in Drie Deelen in Folio, van achter, op wit papier, beschreven met het woord Rijnsburg; zijnde het eerste en derde Deel een groote en dikke Band, het tweede een kleiner en dunner. Het Eerste Deel behelsde de Historie van de Abdij van Rijnsburg, derzelver Instelling, Regelen, Inkomsten en wat verder daartoe behoort, telkens met herwijzing op de Charters, die in het derde Deel te vinden zijn. Het Tweede Deel bevatte de Lijsten der Abdissen, der Nonnen, en der overige Binnen- en Buiten-bediendens en Bestuurders, alles met ophelderende aanteekeningen onder den Tekst. Het Derde, en voor mij toen het meest belangrijkste Deel, besloeg een aantal van 916 zoo Graaflijke, Bisschoplijke, Pausselijke, als andere Brieven en Bullen, die aan of van de Abdij gegeven zijn, allen uit het oorspronglijke afgeschreven, en van welken allen de letterlijke inhoud, benevens de uiterlijke form, ten aanzien van 't zegel, de dagteekeningen, de getuigen, enz. ten uitersten net en naaukeurig zijn opgegeven, nageschreven, en uitgeteekend; met onder aangevoegde ophelderende Aanmerkingen tot verstand der zaken. Van welke Brieven er velen, nog onuitgegeven, door mij zijn afgeschreven, en naderhand met de ontdekte oorspronglijke vergeleken, en gedeeltelijk doen drukken. Anderen zijn, voor een gedeelte, bij Mieris in zijn Charterboek te vinden; doch niet uit deze Collectie, als van welke Mieris, nog jong zijnde, geen kennis droeg; en waartoe hij, na doode van Alkemade, aan den arbeid geraakt zijnde, mogelijk wel toegang zoude gekregen hebben, indien niet al aanstonds na de kennismaking met P. van der Schelling, er tusschen van der Schelling en Mieris letter-oneenigheden en onmin gerezen was; gelijk mij uit de onuitgegeven Schriften van G. Van Loon, onder mij berustende, gebleken is. Ik zwijge van vijf andere Folianten, in hoorne Banden, welken den grond tot dit Werk schijnen gelegd te hebben, hebbende ten opschrift: a) Rynsburg I Deel, waar binnen ik leze: Eerste Deel van de Bewijsstukken, betreffende de Abdij en Klooster tot Rijnsburg; lopende tot het jaar 1616. b) Rynsburg II Deel, waarin los ligt de Blasferd van de Rijnsburgsche Charters, naar tijd-orde. f) Codex Rynsburg. Piarum Donationum III, waarvan de Heer Pars gewag maakt. (d) Korte inhoud van de Kloosterschriften van Rynsburg IV Deel, zijnde dit een beredeneerde Commentarius over de. drie vorige Deelen, die de Charters bevatten; en welk Stuk door Van Der Schelling, zoo ik meene, in 't net is overgeschreven. e) Aanteekeningen van Rynsburg, V Deel, ‘t welk meest bij wijze van Adversaria is zaamgesteld. Hier aan volgden twee Folio schoone Ribbe banden, bevattende, ook in het net, de Beschrijving en de Charters van de Abdij van Leeuwenhorst, waarvan het Eerste Deel behelst eene volledige Historie der Abdij van Leeuwenhorst, of Ter Lee, met vele Aanmerkingen opgehelderd. Het Tweede Deel beslaat de naaukeurige Afschriftten en inhoud der Charters, ten getale van 634, met de afteekening van alle de daarbij gevoegde Zegelen en hunne Randschriften, loopende van bL 250 tot 535. Zijnde deze twee Deelen zeer net geschreven, en in staat, om zoo op de pers gelegd te worden; wanneer er een Plaatsnijder bijkwame, Hierop vond ik een Folio Boek, van achter hebbende den titel: Zegelen der Wereldlijken, behelzende eene naaukeurige verzameling van alle de Graaflijke en Edelen Zegelen, zoo verre dezelve den Heer K. Van Alkemade zijn onder de oogen gekomen ; allen afgeteekend en gerangschikt in den smaak zijner Graaflijke Munten van Holland, zoodat er vakken open gelaten zijn voor de eerste Graven, van welken geene gezegelde Brieven voorhanden zijn. Het eerste, dat er voorkomt is, door hem, uit Olivier Vredius [1596-1652] ontleend, van Robertus Friso. Volgt een Folio boek, waar achter op staat: Huwelijken van Graven en Gravinnen, bevattende vele Brieven en Begiftigingen der Gravinnen. Ik zwijge van vele andere boeken, in allerlei vormen, rakende de Abdijen van Koningsveld, van Bern, Egmond, Marienpoel, en anderen. Onder de meest aanmerklijke Schriften teeken ik hier alleen aan: 1. Een Boek in Folio, waar achter op : Historie van Piet Hevn, zijnde deszelfs Geschiedenisse met de echte Bewijzen. 2. Een Boek, waar achter op: De Moord van Floris Vden, Graaf van Holland. Dit is een schoon Stuk Werks; men zegt er van, dat de zaak in derzelver ware oorzaken, gevolgen en omstandigheden, nagespoord is door Alkemade en van der Schelling, met bijvoeging van alle de Charters en Bescheiden, daartoe dienende; waaruit ik opmake, dat de Heer van der Schelljng dit Werk op beider namen heeft gedacht uittegeven. Ofschoon men nu, sedert dien tijd, zoo uit de Graaflijke Historie, als uit den ganschen toestand van Europa, vooral uit de toenmalige worstelingen tusschen de Edelen en de meer en meer het hoofd opstekende Stedelingen, en opkomende vrijlatingen van schotbeurtige en Land-eigenen of hofhoorige Lieden en Landbevvoners, welken Graaf Florens V, naar 't schijnt, te veel tegens den zin der Edelen, de handen sterkte en begunstigde, schoon men, zeg ik, hierdoor thans veel meer inlichtingen gekregen heeft omtrent de ware oorzaken van den moord des Graven, door oprokking en bewerking van sommige Edelen (b), zoo was evenwel dit Stuk het daglicht waardig, indien het door een deskundige hand konde uitgegeven worden. De Schrijver beschouwt Florens eerst onder en bij ‘t leven van zijnen Vader Willem II., dan onder zijne Voogden, die hij in orde onderscheidenlijk dus opgeeft; 1.) zijnen Oom Florens, 2.) den Hertog van Brabant, 3.) zijne Moeie Aleidis van Avennes, 4.) den Graaf van Gelre. Hij verhaalt den oorlog over die Voogdij, en zijn overig leven en dood ; met bijvoeging der Bescheiden. 3. Een Foliant in een rood Bandje, zijnde een schoon perkamenten Originele Graaflijke Rekening, waaruit zeer veele gevallen van dien tijd kunnen opgehelderd worden. Achter op staat: MS, Reekeningen van de Graaflijkheid 1427. 4. Een Foliant, MS. Rijmkronijk van de Slag van Woeringen 1288. 5. Een pak met drie Boeken, rakende Egmond; in welks eerste, genoemd, Chartres van de Abdije van Egmond II. zich bl. 5. voordoet „ Een Extract uit een oud Boek in Folio, gekomen uit de Abdij van Egmond, geschreven door Broeder Baldewinus de Haga-Comitis, Monink van Egmond." Bl. 6. Een Anniversarium of Necrologium en een Catalogus Reliquiarum. Voords bl. 9. begint de Catalogus Librorum MSS. (c), die in die Abdij voorheen gevonden wierden, getrokken ex Libello MS.  pervetusto, waarin ook gewaagd wordt ex- positio Willerami Angelomii super Cantico Canti- corum, — scriptus circa a. 1058. tempore Abbatis Stephani, BI. 11. Libri emti vel scripti, circa a. D. M°. CC°. XL°. vel L°. enz.

 

Rijmkroniek van Klaas Kolyn

 

Maar 't geen mijne aandacht eindelijk elders henen dreef, toen ik, vragende of 'er geen meerder Schriften van Alkemade waren, vrijheid verkreeg, om, boven, nog eenig nader onderzoek te doen, bestond hierin, dat ik daarop dan Klaas Kolyn, aantrof, liggende, zoo veel mijn geheugen draagt, in eene Kasse, bij wijze van Lessenaar, met alle de daartoe behoorende papieren. Hoe gretig ik hier aan 't snuffelen viel, behoeft niet gezegd. Ik verblijdde mij, hierdoor gelegenheid te bekomen, om nadere onderrichting op te doen omtrent den oorsprong van Klaas Kolyn en de toedragt der zake, over welke nog veel duistere verspreid was. Het zal mij dan ook nu niet verdrieten, om aan de verdienstlijkheid van den Heer Van Alkemade recht te doen, en het gebeurde met Klaas Kolyn, nu nader optehelderen, en met mijne aanmerkingen te begeleiden, ten einde eens alle twijfelingen ophouden. Ik vond dan, aldaar, een Boekje, in een wit hoorne bandje in 8vo., waar achter geschreven stond: MS. Rijmkronijk van Klaas Kolyn. van buiten om was een papier geslagen, met het woord KOLYN. Binnen 't zelve las ik, aan 't hoofd, deze woorden : Antonius Aprutinus Episcopus, Libr. De rebus gestis Brachii. en op den kant stond geschreven: apud Du Cange Glossar., in Praefat. p. 54.- [I.64.] „Exstant monumenra maiorum, quae etsi non accurate magnificeque scripta sunt, continent tamen aliquid quod legi possit, et sunt cognitione dignissima, iis praesertim, qui non tam  scriptorum elegantiam defiderant." Op de volgende bladzijde, ter Iinker zijde, vond ik, met de hand van den Heer P. van der Schelling, deze woorden: Uit het oorspronkelijke, of een zeer oude, en de eenigste voor zoo veel men overal heeft kunnen te weten koomen, overgebleven Kopij, nageschreven door K. van Alkemade met aanteekeningen .... van P. van der Schelling. (d) Hierop begint de Kronijk zelve, geschreven met de loopende hand van den Heer K. Van Alkemade van fol. 1-28. Vooraf staat: Historiael-Rijm, van Br. Nicolaes Kolyn van Egmond. En vangt dus aan:

 

[C. van Alkemade 8vo]

[1] s'Lants geschichten wil ic oirconden,

zoo ic heb gescriban vonden

in den Kloestre te hegmunde

zo bis t' ons die boeken gunden

[5] die daar zin van alde tiden

cortelic van vele striden."

 

De Heer van der Schelling heeft, naar 't mij toeschijnt, bij dit MS. aangeteekend de verscheidenheden, die hij bij Dumbar Analect. Med. Aevi, D. I. bl. 247., ontmoette; bij voorbeeld:

 

[Dumbar]

r. 1. ic. D. ix, en dit overal.

r. 2. t. D. gescriben, ook vs. 157;

 

Het Werk beloopt aldaar een aantal van 1198 Dichtregels, en dus 3 meerder dan in de uitgave van van Loon; en 2 meerder dan bij Dumbar, indien ik wel geteld hebbe (e).

 

De Heer Alkemade, in de Afreekeningen zeer naaukeurig en kundig, heeft op 't slot deze teekening der letters,

 

C scptu. . manum

Nicolai Colini in Hegmunt.

 

Waaronder, wel ter zake, van der Schelling aangeteekend heeft:

 

‘Dumbar leest:

escriptum est per manum

Nicolai Colini in Hegmont’

 

't Zelfde heeft ook Van Loon uit Dumbar. Doch 't is klaar, dat de teekening dier Verkortletter C medebrengt conscriptum.

 

Zie daar alles, wat ik van dit 8°. Werkje aanmerkenswaardig hebbe opgeteekend; ‘t is mij voorgekomen, dat dit of het eerste of een der Afschriften zij, 't welk Alkemade gemaakt heeft ujt het Afschrift, 't welk wij naderhand vinden zullen, dat hem door eenen Regnerus De Graaf gezonden was; en waarom dan ook te recht, hier boven, bij van der Schelling gezegd wordt, dat het door Alkemade is na-geschreven. Doch, dewijl achter 't zelve nog andere Geschriften gevonden worden, die van den arbeidzamen ijver des Heeren Alkemade getuigen, zal ik, bij deze gelegenheid, dezelven ook mededeelen. Namelijk achter Klaas Kolyn volgt eene tweede oud Nederduitsche Chronijk, bl. 34. insgelijks geschreven met de hand van Alkemade. Zij begint aldus:

 

„In 't jaer ons Heeren 993 soe ware een stryt voersproken tussen de Graav Aarnout den derden Grave van Holland en die West-vriesen op ...”

 

Tot opheldering van dit Geschrift teekende de Heer van der Schelling, bl. 33., dit navolgende aan:

 

„KRONIJKE VAN HOLLAND,

 

beginnende met den jaare 993, eindigende met den jaare 1466; zijnde dezen nageschreven na een zeer oude hand van dien tijd, zoo voor als agter gebrekkelijk, alzoo de bladen vergaan scheenen, en overzulks tot nog toe van een onzekeren Schrijver.'

 

Doch op bl. 34. schreef hij 'er boven:

 

„ In ‘t jaer ons Heren IXc. ende LXX. soe street die ander Grave Dideric van hollant jegen die Westvriesen, ende verwanse ende maketse hem onderdanig al syn leven lanc." Maar hij voegde 'er onder deze Aanteekening:

 

“Dit staat in zeker MS, wiens titel zegt van 972 tot 1466. Dog het schijnt, dat er dit door een ander zal zijn voorgesteld, of bij ..(daarom gelijk hier in den tekst is) geraakt., buiten zijn tijdrang.'

 

Dit tweede Chronijkje eindigt bl. 57. vs° En hierop volgt bl. 58. weder eene Aanteekening van den Heer van der Schelling. „ NB. Dit voors. Kronijkje is gevoegd achter Kronijk van Holland van den Klerk uit de laage landen bij der Zee, nooit voorheen gedrukt, met eenige Aanteekeningen zoo van P. Scriverius, als van den Uitgever Fr. van Mieris, Leid. 1740. onder dezen titel : Kort Kronykje..’ Waaromtrent ik aanmerke, dat de aanteekening van van der Schelling alleszins richtig is; men vindt dit kort Kronijkje van Holland achter de uitgave van den Klerk der lage landen door Fr. van Mieris; maar eene naaukeuriger inzage dezer Kronijk van Mieris uitgave, te vinden achter den Klerk der lage Landen bl. 211, had bij den Heer van der Schelling schielijk alle twijfeling. kunnen wegneemen. De titel aldaar is dus:

 

Kort Chronykje van Holland van den jaere IX- ende LXXII. tot het jaer MCCCC ende LXVI.

 

En zijn aanvang aldus:

 

„In 't jaer ons Heren IXc. ende LXXII. Soe street die ander Grave Diederic Van Hollant jegen die Westvriesen, ende verwanse, ende maketse hem onderdanich al syn leven lanc." .

„Item, in 't jaer ons Heren IXc. ende XCIII soe wart een stryt voersproken tuschen den Grave Aernout den derden; Grave van Hollant ende die Westvriesen, op... "

 

Welk, vergeleken met dit tweede Stuk bij Alkemade in 8°., overtuigend doet zien, dat hier maar van eene Chronijk gewaagd wordt, en wel dezelfde, die achter den Klerk in druk is uitgegeven; alleen heeft van der Schelling min naaukeurig geschreven, in ‘t jaer ons Heren IXc ende LXX, in plaatze van LXXII.

 

Men ziet hier te gelijk uit, dat de Heer van Alkemade ook voornemens scheen, dit kort Kronijkje te gelijk met Klaas Kolyn uit te geven; doch hiervan is toen niets gekomen. 

 

 

(a) Aloude Staatregering bl. 152.

(b) Men leze M. Stoke Rijmkronijk van Huydec, D. II. bl. 229—231. met mijne Aanteek. Histor. Crit. Comit. Holl. in Codice Diplomatico p. 970-972..

(c.) Van dit Werk zal ik, hier agter, in 't beschrijven der Boekerije van Egmond, breeder gewaagen. Van Wyn.

(d) Als de Heer Van Der Schelling schrijft uit het oorspronglijke, zoo zal straks blijken, dat hij zich verzonnen heeft. Uitwijzens toch de volgende, door hem zelf nageschreven, Inleiding van Alkemade op Kolyn, kwam er van 't oorspronglijke niets in.

(e)  Wagenaar, Toets van Klaas Kolyn, bl. 215. zegt, dat dit verschil hieruit ontstaat, dat van Loon de gapingen niet geteld heeft.

 

 

 

De Heer Mieris, die deze Chronijk in 't jaar 1740 in 't licht gaf, meldt niet, van wien hij het gekregen heeft, en zegt alleen, dat hij het gevonden heeft agter het Handschrift van den Klerk der lage Landen. Doch dit in 't voorbij gaan in 't bovengemelde 8°. Stukje volgt een derde, genoemd:

Oud Chronijckje, met de pen op francijn geschreven, en gevonden onder eenige Geestelijke Schriften.

van 1303 tot 1438. Dit loopt van bl. 62—64.; waar ik leze:

 

„ In 't jaer ons Heren 1315 doe was 't een groote duerte, soo datter veel mensen storven van honger."

„ 1320. Doe was die eerste steen geleyd van St. Martyns Kerke en Tooren t'Uitregt."

K 3 „ 1345.

 

„ 1345. Doe werd dat H. Sacrament geven* den te Amsterdam op een Woensdagh, mid- nacht -- "

Als dan volgt er bl. 65—69 eene korte beschrijving van Alkemade van eenige Grafplaatzen der Bisschoppen en Keizers te Utrecht.

Doch, mar 't meer op aankomt, behalven «dit 60. Boekje, 't welk ik in tyd-orde vooraf liet gaan, vond ik een ander MS. in Folio, geschreven met de hand van Van Der Schelling, zeer fraai en net, tot de drukpers volledig vervaardigd ; «n denklijk uit een Handschrift van sten Heer Alkemade ten dien einde geheel afgeschreven; onder dezen titel:

„ Rijm-Kronijk van ouds genaamt, ,, Het Geschigte Historiaal-rijm der eerste Graaven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreeven omtrent het jaar M. C. LXX. [1170] met noodige Aanteekeningen en Uitleggingen verrijkt door Corn. van Alkemade."

maar hetzelve is ook opgehelderd» $?, Doot «ejie hlt>iding, waario de Heer K. Van Alkemade bericht geeft, .van wien hij het Afschrift van Kolyn heeft ontvangen, em welke moeite hij naderhand heeft aangewend, om hetzelve nog eens natezien. Hij vermeldjc voords den lof van dien Kronijk-Schrijver, ea verhaalt, door bijgevoegde Brieven, <Je wijze, hoe die Chronijk in handen van den Heer Professor A. Matthaeus, en alzoo in die van Dumbar, geraakt zij.

2°. Hij heeft hierbij eenen doorgaanden Com~ mentarius gevoegd, zijnde in twee kolommen zeer net geschreven, tot opheldering des Ge- schiedverhaals; en op den kant gevoegd eenige verklaringen van oude Duitsche woorden. Hiermede zijn bij hem 77 bladen gevuld.

3°. Daar achter laat hij, bl. 79, volgen eea Stukje van 5 bladzijden, genoemd:, :

Korte Behandeling van onfe eerste Jaarboek* Schrijvers.

En geeft vervolgens 4°. BL 84.

Bijlaagen van de Gift-brieven der Graavettjkt

Inflelling, met de

noodige Ophelderingen van die», . . .

 

Na een Berigt, voor deze Bijlagen, waarin hij spreekt van 't verloren gaan der oorspronklijke Brieven, geeft hij, fol. 92, den Gift-brief van Arnulfus Rex a. 889, op die maniere uitgedoscht, als de Koningen, in die tijden, hunne brieven gewoon waren meest prachtig uit te vaardigen ; ook met ophelderende Aanteekeningen. Het zelfde doet hij met den Giftbrief van Koning Karolus Simplex 863 [922]; dien van Lodewyk 868 [969], en van Keizer Otto 985.

Het gene hij alhier op N°. 2 — 4. vermelde, zal mij niet ophouden. De ophelderingen, die, sedert eene Eeuw, onze Vaderlandjchc Geschiede~ flisfen, vooral sedert het leven van den Heer

K. VAN Alkemade, VAN LOON en MIERIS, VErkrC-

gen, bijzonderlijk het geen de Graaflijke Historie? en 't zoogenoemde Diplomatieke Vak, betreft, waarborgen mij genoegzaam, dat men hier geene «oodanige ophelderingen, noch in 't eene noch in 't andere, zal aantreffen, of zij zijn reeds van elders aangevoerd; te meer, dewijl de Heer Van Alkemade met zijnen Schoonzoon Van Der Schelling in dat vak niet verder gevorderd waren dan hunne tijdgenoten, gelijk de Heer G. Van Loon, in het Voorbericht op zijne Uitgave van Klaas Kolyn bl. vii, genoeg te kennen geeft. Ik zelve hebbe, in mijne Historia Critica Comitatus Hollandiae^ J}, }|. b], ^63, die bovengemelde Giftbrieven der Frankische Koningen en Keizers, naar het meerdere licht onzer dagen, op hunne rechte jaren 889, 922, 969, 985, getracht te phat- zen, en daarbij aangewezen, dat die Gisten niet medebragten de schenking van eigendom eens Graaflchaps, maar Koninglijke Uitgisten van Heerlijke Goeder'en, Landen en Terreinen, met de Rechten, daaraan in die rijden verbonden ; waardoor de, reeds van wegen het Rijk aldaar ge- plaatste, Graven teffens Eigenaars en Grondheeren van uitgestrekte Landen en Landschappen werden. Meer trof mijne aandacht de bovengemelde Inleiding, dewijl dezelve tot nog toe niet uitgegeven, en door den Heer j. Wagen Aar, in zijnen bekenden Toets der Rijmchronijk van Klaas Kolyn (a), niet gezien was. Zie hier dezelve, zoo als zij door den Heer Van Alkemade zelf opgesteld, en door den Heer Van Dkr Schelling aan 't hoofd der Chronijk, in dit nette MS. in folio, is afgeschreven (£).

 

(a) In de Werken der Maatfehappij der Nederlandfcfa Letterkunde te Leijden, D. III. bl. 201. enz.

(b) Indien de Heer Van Der Schelling dezelve ia zijnen twist met Van Loon in haar geheel uitgegeven hadde, zoude waarschijnlijk alle bedenklijkheid reeds volledig weggenomen zijn. Doch het oogmerk van der Schelling bragt dit toen niet mede

 

 

INLEIDING.

 

„ Voor eenigen tyd is ons ter hand gekomen het Afschrift van zeekere Rym-Kronyk, geschreven met de hand van eenen Regnerus De Graaf, een Man, niet onervaaren in de Letteren en in 'sLands Oudheden, naarstig genoeg in het ondersoeken en aanteekenen van de gedenkwaardigste zaaken van het Vaderland, vernuftig van begryp, en vaardig ter pen, niet alleen in het schrij ven, maar ook in de teekenkonst, die hy wel verstont, wispelturig in alle zyne doeningen, overgegeeven tot een ongeilaadige verandering, zoo in zyne letter-oeffeningen, als in zyn geheele leevensgedrag.

„ Dese Rym-Kronyk wel niet groot, maar een meer dan geraeene agting waardig bevonden zynde, niet alleen om deszelfs hooge ouderdom, maar ook om dat ze behelsde veele en gedenkwaardige (hikken in 'sLands Historiekunde, die by onfe Jaarboek-Schryveren ten delen overgeslagen, en ten deelen verkeerdelyk te boek geslaagen fyn, ja behclfende veele zaaken, die hier open en bloot gelegt, niet alleen een groot lige rerschaffen aan alle 't geen tot de Instelling en let begin van bet Hollandfe Graaflchap, en de Jeevensbcdryven yan eeruge onfer eerste algemeene Graaven en l'riiiien bchooren : maar ook voornaam-

 

«aaitielyk aau de cerlte Gistbrieven der Keiferen en Koningen tot d de Inllelling behoorendc, waaraan toe nog ioc de geheelc wereld gecwyf- felt heeft, en in agterdogt gehouden is, over welker naarspooring de wakkere mannen, Junuji,

tMIVUDS, DOUSA, SCHRIVERIUS, BOXHORN, CO andrC

geleerde en naarstige Onderzoekers der Hollandse Graafelyke Regeerbeghizelen. tot nog toe niet dan niet de uiterste arbeid en onvermoeide naarstigheid uit aBe zoo binne- als buyteiandfe Schryveren hun vlyt en geleertheid te kost gelegt .hebben, ontdekt hebbende veele zaaken, waarin de oudue en hun volgende de hater Schryveren 2ig vergrcepeo of uyt vleyery en andere inzigtcu de regte waarhcyd en geschaapenheid der tydca en zaaken agtergehouden hebben.

„ Indien die wakkere Mannen desen onfca Rym-Schryver, die alle onse tot nog toe bekende History-Schryvers In juaren en goede trou voorgaat, gezien hadden, deze zoude hun tot een groot ligt verstrekt, en hun een geen geringe arbeid doen spaaren en voorkoomen hebben : toi zoo verre, dat .defe als een klaare en heldere Uydegger veeler diiisterheden, en (zoo het ge- joorlost zy zoo verre te gaan) als een spreekende Regter en Beflkeer van veele geschillen en ge- voelens-verscheiderdieden zig opdoet.

„ In upzigt ;ia alle welke goede hoedanigheden

 

den desen onfen Rym-Schryver wel waardig waare het ligt te fien, en in zyn egte en regte gestalte te voorschyn te koomen, als een heldere morgenfon na zoo langen nacht van duisternisfen: dog dit Afschrift gevonden zynde, V fy door haast en ohagtzaamheid, V fy door ouderdom eenigstns onleesbaar geworden, niet in een volle staat om regt verstaan, of om met noodige aantekeningen en ophelderingen verrykt te werden, derhalve had de waardye defer faak wel vereist, dat het felve jegens het oorsprongelyke. oude Geschrift, waaruyt dit dfschrift is naage- schreven, mogt werden vergelceken en naagezien; om welk oogwit te bereyken, isfer geen geringe moeyte aangewend, om het zelve oorsprongelykk en oud Geschrift na te spooren ; zynde tot dien eynde met den voornoemden Uitschryver een talryke meenigte van brieven en woorden gewis- feit, in welker beantwoording hy eerst eenige hoop ter bekooming gevende, naderhand, met vee- Ie tegen den andre aankopende betuigingen, verzekert heeft, dat het zelve oude Geschrift niet meer by hem te vinden was; en dat hy 't zelve zig had kwyt gemaakt, noyt hebbende -willen lekend maaken, aan wien hy 't zelve of uit geleent, of vereert of verkost had; tot dat ook desen man, zelfs zijn eygen haard en woonstede veriaatendc, zig in den oorlog begeeven heeft,

den

 

den naaspoorderen van dit Geschrift onzeeker latende, waar den uytschryver, 't fy levende of dood, of waar het nagespoorde gebleven was, ten groote naadeele en spyt der geenen, die defc zoo braave dingen naar hun waarde, ter liefde der waarheyd, die de ziel der Historien is, erkennen en beminnen.

„ Derhalven, van den nood een deugd maa- kende, en genoodfaakt te roeyen met de riemen die voorhanden waaren, is men, na soo vee! vergeeflen arbeyd, en daarenboven na dat men aan alle bekende Liefhebberen defer Landen (V), die vermoed konden worden hetzelve verkreegen te hebben, desweegen een vrugteloos onderfoek gedaan had, gedwongen geweest zig met dit df- jchrtst te behelpen.

„ Wat den ouden Rym-Schryver belangt, hy heeft, opregtelyk en naar waarheyd schryvende, zig niet moogen schaamen bekend te zyn, maar integendeel de Nakomelingen de eer gedaan met zyne naamkunde: defe was een Monnik van 't oude en ryke Klooster van Egmont, geheeten Klaas Kolyn, een bekende Ham-naam, tot op

on-

(<») Op den kant staat met de zelfde hand van Van

DER SCHELLING.

„ Ziet onder andre de brief in 't jnnr 1710 aan de „ Hr. Profesfor Anth. Mattheus geschreven, fol. feq."

'

 

onse tyden bekend en in vveefen, dog; of do tydgenoten, desen naam Kolyn dragende, deri Rymschryvef irt bloedverwandschap fyn bestaan- de, zulks is na verloop van zoo rede Eeuwen Biet zeeker nog bewyslyk.

;, Zeeker isfet egtcf uh ryri werk, dar hy biet alleen is van een hoogett ouderdom, maar ook * dat hy onfen tot rtog toe ottdsten Schryver Melis sTOkE j feer verre ih ouderdom voorgaefc Want of wel fyn leeVenstyd den nakomeling tert deele onbekend is ; zoo ig egter afheemelyk uit treele goede en vast gaande reedenen, dar hy geleest heeft meer dan een gefieelc Eew voor desth oudsten Rymer Stoke; en dat hy een tijdgenoot was van Graaf Floris de derde, die in 't jaar 1190 is overleeden: niet alleen j om dat hf in syn Ryrrtwerk een Graaf van Holland i Floris gennamt, meermaals aanspreekt, maar ook om dat zyn beschryving eindige met den Voorgaanden Graaf Dirk, overleeden in 't jaar 1156, by hen» (om dat hy in plaats van de twee eerste Didk- Wkken, maar een eenige stelt) de Ve, gemeenlyir de VP, van defe Naam, en by hem de Villa * ttiaar by de Jaarboekschryvers de IXJe. der Hol- landfe Graven gelteld werdendc.

„ Daarenboven ook, om dat fyn Rym en taal een hoogen, ja allerhoogste ouderdom te kennen gecfc en openbaar maakt, en die gewisselyk crtraar 't oordeel der kondigen, die van den ouden Melis Stoke voorgaat, geheel en al zweemende naar die van den ouden Monnik Otfridus, die de H. Schisten des Euangelhims, omtrent het jaar iioo, op Rym stelde (0), en na verloop van byha vyf honderd jaaren waardig geagt het ligt te fien, en tot Bastl in 't jaar 1571 gedrukt tff worden.

„ Waaruyt dienvolgens openbaar en bekend is, dal defe onfe Schryver tusfen de jaaren 1156 en 1190 geleest en geschreeven heeft. Beklaaglyk' isfet derhalven, dat het jegenwoordige werk des onvolmaakt en gebrekkelyk moet voorkomen, en niet minder beklaaglyk, dat defes Schryvers groote werk, dat hy volgens zyne eygene op 't eynde defes werks gedaane getuygems, van defc? Graaf Floris afzonderling en met opzet geschreeven en gerymt heeft, geheel verduystert is: fuJks dat de nakoomelingschap ten deelen van het eer- ste, en in 't geheel van het laatfle ontbloot is, en hoopeloos, om dezelve oit in hare ware en

reg-

O) Dit Is eene verzinning. Otfbidus beest omtrent, het jaar 850 gebloeid ; en dees Schrijver zoude ux 1156 geleefd hebben. A. Kuit.

duitendien flrookt ook de taal van Otfridus, in geenea deele, met die der, in den tekst geia«!d Chronijk. Van Wyn.

 

regte gestalte te aanschouwen en genieten : eert noodlot, gemeen aan ontelbaare oude en braave Schryveren, die voor de tyden van de loffelyke uitvinding der nooit volprefe Drukkonst irt wee* fen waaren; welke door de alverflindende tyden, door de in- en uitlandfe oorloogen, en door de agteloosheid der Monnikken voor eewig verloo- ren zyn en te niet geraakt."

Dus verre de Inleiding der voor Kolyn vervaardigde Uitgaaf, met de Aanteeken'mgen van den Heer Van Alkemade. Achter dezelve volgde onmiddelijk, en zulks overeenkomstig het verhaal van den Heer p. Van Der Schelling (a), de Kopij van een' Brief van Alkemade aan den Hoogleeraar Matthaeus, luidende:

j, Brief aan den Hoogleeraar Anth. Matthaeus „ tot Leyden, geschreven wegens defe Rym-

„ kronyk."

„ Volgens myne beloste zende ik hier nevens „ een Afschrift van den ouden Egmondjen Klaas „ Kolyn, zoo goed en kwaad als ik hem heb „ gevonden voor eenige jaaren, wanneer ik hem

„ eerst

f/»") In zijne aloude vrije Staattrtgeritog der Batavieren, U. 466.

 

,$ eerst zag. Zcderc welke tyd ik alle onder- ri zoek gedaan hebbe om hem na te spooren,,; dog hebbe die, nog ook geen wedergade, ooic „ kunnen aantreffen, veel min de origineele ag- „ terhaalen. Nu zal het aan UEd. staan, om „ te oordelen of hy waardig is gedrukt te wor- ^ den: zoo ja, hoc dezelve t'eenemaal verstaan-,} baar zal gemaakt en in een gefonden staac,^ hersteh werden, alsoo op veelc plaatfen duys-,, terheden en onverstaanbaarheden voorkomen, ^ en dat er aan verscheyde lezingen of liever „ gisfingen plaats gegeven werd, dog in deze ^ liefhcbbery bckenne ik UEd. te zyn een alter t, Herkules, voor wien niets ondoenlyk zal fyn« ^ Zoo alle defc zwarigheden te boven geko- ^, men konnen worden, zal ik met veel vermaak $ en met eerr groot verlangen uwe doordringen- „ de gedagten, inZtanderheyd over den aanvang „ des. Mollandfen Graeflchaps en de vereeniging H of KeVer vernietiging der twee eerste Didekik- i, Ken met den gevolge van dien te gemoea „ zien enz." 1710.

Hierop volgt met dezelfde hand eene kening onder hst Aflchrift dezes Briefe;

„ Na korten tyd hierna is ten desen jaare

i, dezelve Heer Mattheus overleden, aan wel-

1 Deel. II. St. L,» keri „ kers Weduwe Ik _te weeten mijn Schwn- „ vader K. Van Alkemade; dus voegde er Van. „ Der Schelling tot opheldering bij] op den „ 4 Sepc. i~io heb geschreven, die ook weynig „ tyds daarna haaren man in 't grast gevolge is, „ beyde in een hoogen ouderdom, door welker „ overlyden dit aflchrift is gekomen in handen „ van hunnen zoon, en die mede niet lang daar- „ na gestorven zynde, in handen van de Heer

 

„ ^ Dunbar, die hetzelve, zoo als hy 't

„ zelve vond, nevens andere Analecta heeft „ uitgegeven."

Verder stond hier onder: „ In een brief van 4 „ Nov. 1709 schreef hij [Alkemade] op het ein-

„ „ de aldus: „ Heer Profesfor enz. Onze

„ „ volgens aflpraak toegezegde Claas Colyn „ „ hoop ik in 't kort aantevangen, en die uit- „ „ geschreeven hebbende, U toetezenden." "

Dan volgen deze woorden van den Heer Van Der Schelling:

„ Ook vind ik een ontwerp van een Brief „ des Auteurs [Alkemade] aan Eykelenberg te

„ Alkmaar, hier by my ingelegd" . Doch

welk Ontwerp hier niet inliggende bevonden Wordt.

En dan volgt nog:

Ia

 

„ In een brief aan den Heer Van Someren « b Soon van den bekenden Schryver, in 't begin u van 't jaar 1705 geschreeven, vind ik, van „ het Rijmkronijkje j dat, na alle mogelijke „ gedachten ± Melis Stoke in tijd te boven „ gaat....." Doch meerder wordt hier niet gevonden noch bijgedaan, als zijnde flechts de aanvang van dien Brief.

Ik zal, zonder verderen omslag, uit deze InLeiding, op welke de Heer Van Der. Schelling zich meermalen beroept, deze twee of drie aanmerkingen ontleenen.

1°. Dat de Heer Alkemade dezen Chronijk- Schrijver, in Octavo ^ naar 't mij voorkomt, eerst heeft afgeschreven, en van welk Afschrift hij daarna een tweede, en mogelijk wel een derde, Aflchrift gemaakt, en den Profesfor f s Matthakus heeft toegezonden. Dat hij met die Chronijk zeerveel heeft opgehad, zoo dat hij van dezelve, naar het weinige licht, dat ten zijnen tijde over de Historie van dien tijd verspreid was, met eenen grooten ophef gesproken heeft, meenende daarin meer aantctrefien dan cf waarlijk in gevonden wicrd; dat hij die Kronijk waardig keurde, om met Taal-, Oudheid- en Geschiedkundige aanteekeningen optehelderen, na dat hij vergeefsch alle moeite had aangewend,

 

 

om een tweede Exemplaar, of wel he; Oor- spronglijke, machtig te worden («).

2°. Dat hij geene de minste achterdocht gehad heeft, zoo min als naderhand zijn Schoonzoon Van Der Schelling, dat hem cenc latere vrucht, een ondergedoken Werk, door een' fijnen bedrieger, met vele behoedzaamheid (gelijk nader blijken zal) op den naam van dfschrift uit een Oud oorspronklijk Geschrift, ware in de hand geflopt; doordien hij zoo zeer was ingenomen met het denkbeeld, dat hij een nog ouder Kro- nijk-Schrijver dan Melis Stoke ware machtig geworden. Een gebrek van achterdocht, 't welk meerder de goede trouw van zijn hart, dan

wel

(a) Van deze veelvuldige moeite en naspeuringen ge. tuigt ook Van Der Schelling, aloude Vrijheid bl. 520. „ Mijn Schoonvader wilde Kolyn niet uitgeeven, voor „ dat hij alles in 't werk gefield had, om, was 't mo- „ gelijk, ergens eene Kopij buiten de zijne, of die „ door hem aan Matthaeus beschikt was, op te spoo- „ ren ; die eerste copie was defect, gebrckkelijk en met „ hiatus. — Van Alkemade had die eerste gebrekkelij- „ ke Kopij, zoo als hij dezelve gekreegen had, ge- „ trouwelijk nageschreeven, en uit die zelve Kopij* „ zoo als Dumbar dezelve heeft uitgegeeven, blijkt, „ dat deze gebreklijke Kopij van Van Alkemade ge- „ trouw, zoi als hij se eerst vond, alleen ten dienste „ van Matthaeus uitgeschreven zijnde, door Dumbab. n meestal gevolgd is."

 

wel cene diep doordenkende oordeelkimdi aanwijst.

3°. Dat zelfs even deze Inleiding zoo vele wenken geeft, die, indien ooit cenige achterdocht bij hem had plaats gegrepen, hem hadden moeten brengen tot nadenken, of die Regnerus De Graaf, door hem genoemd, en wiens brieven, hierover gewisfcld, nog in wezen zijn, wel op- rechdijk met hem handelde; en welke Inleiding tegenwoordig denklijk voor genoegzaam zal doorgaan, om vast te (lellen, dat, indien Klaas Ko- Lyn waarlijk een ondergedoken werk is, (gelijk ik voor mij, na alles nader onderzocht te hebben, thans ook geloove) dat als dan, met de hoogstc waarschijnlijkheid, die zelfde Regnerus De Graaf, wiens naam dus lange verborgen bleef, de persoon is, welke, zoo al niet de Op- Peller zij, ten minsten gebruikt zij geworden, om de goede trouw van den ijverigen doorfnuf- felaar van 'sLands Oudheden K. Van Alkemade, op geen bedrog verdacht, te verschalken. Dit make ik niet alleen op uit het verhaal van De Graae's gedrag, caracter en draaierijen, toen hem Alkemade perste, om meer licht omtrent het oorspronglijke te geven, maar ook uit den inhoud der Brieven, die hierover met hem gewisfeld zijn.

Wat het eerde betrest : Reinjer De Graaf

wordt in deze Inleiding beschreven, als

L 3 een pen 'man niet onervaren in da Letteren en in 'sLands Oudheden, naarstig in het onderzot- ' Ken — vernustig van begrip, en vaardig ter pen, In V schrijven en teekenen: doch daarentegen wispelturig in al zijn gedrag, ongefia- dlg, en veranderlijk in letteroefening en levenswijze. Welke omschrijving genoeg be- Itwaamheids tot zulke daad verondersteh. De Heer Van Alkemade bevond zijn Afschrift eenigr zins onleefbaar, ?t zij door haast en onachtzaam-: held, zij door ouderdom, en niet in alles recht yerstaanbaar. Hij wilde het daarom vergelijken met het oorspronglijk oud Geschrift; hij deed daar- plje moeite toe; hij wisfelde daarover met dien De Graaf, als Uitschrijvtr, een talrijke meenigte j>rieven en -woorden ; zoq als straks zal blijken. De Graaf gaf eerst eentge hope; naderhand ver-. zekerde hij NB. met veele tegen den andere aankopende betuiging, eat het oud$ Geschrift niet meer bij Hem was, maar hij 't zich had ~kvttjt gemaakt (#). Dqch nooit had hij willen zeggen, hoe kwijt geraakt, of ook aan visn

 

(«) Men kan vragen: Waarom dit dan niet nan Alt Jiemade gegeven, een man, die reeds, van eerst af aan, daarop uit was geweest, verondersteld zijnde, dat hij het Oorspronglijke bij 't afzenden van 't Affclirist aan Van A^kemade nog onder zich berustende had, of dat ?r zulk «orspronglijk geweest zij.

 

gegeven ? Eindlijk had De Graaf zich in den oorlog begeven, en 't was daarin, naar't schijnt, te zoek geraakt. Wie ontdekt hier niet eenen bedrieger? En in Alkemade eenen man, van te goed vertrouwen, en van groote vooringenomenheid met de ontdekking van een oude Chronijk? Dat hij 't Aflchrift van dien Bedrieger noemt eenigzins onleesbaar, ook door ouderdom, mogt eenige bedenking baren tegen de nieuwheid van 't Aflchrift zelve; maar 't kan heel wel zijn, dat de bedrieger kwanswijs eene andere hand heeft laten nnbootzen of nagebootst {a), of 't werk wat bemorst hcbbc, of dat Alkf.made, zeer ingenomen met de oudheid des Schrijvers, hetzelve voor veel ouder aangezien hebbe dan het in der daad ware. Ook kan Alkemade, min nasukeurig zich uitdrukkende, gezien hebben op den ouderdom van dat Handschrift, waaruit hij zijn Afschrift meende gekregen te hebben, als of hij zeide: dit Afschrift,

 

G») Dit kon doen twijfelen, of het de hand van R. De Graaf zelve zal geweest zijn, dewijl de Inleiding het noemt eenigzins onleesbaar — door haast — door o«- derdom, indien de Inleiding zelve niet zeide, dat het Afschrift was van de liand van eenen s.. De Graaf. Het woord Ouderdom kon dan zien op de oudheid van 't «orspronglijke, zoo als in den tekst, of dat hij bedoelde, dat De Graaf dit Geschrift gezwind, onachtzaam, en reeds taf geruimtn tijd voor den Verkoop kan geschreven hebben.

 

ffhrist, 't zij door h(ta*t en onagtzaamheU^ V zij door ouderdom van het oorsprongelijke oude Gefcbrist — niet in vollen staat — enz. f,ot welke qplosfing ik wel het meeste overhelle. Wat de Brieven betrest; ik vond, ter zelf- der plaatze, een' stijven omslag {porte-feuille) piet Ipsfe papieren en brieven, welke behporden tot het opstellen dier Aanteekeningen en 't vervaardigen der Uitgave; in dezelve lagen ook met de hopende hand van Alkemade afgeschreven alle de Brieven over Klaas Kolyn, gewisfeld met den Heer Matthaeus, met Regnerus De GR/'AF, en anderen; welke allen, naar mijn inzien, getuigen van de goede trouw van Alkemade, van de moeite door hem aangewend to,t meer licht, en van zijne bezorgdheid, . om dat Werk, zoo als hij 't zich voprstelde, zuiver, volmaakt, en met veel glans te eeniger tijd te voorschijn te brengen ; alles overeenkomstig met het genq zijn Schoonzoon p. Van Der Schelling ook uit deze JSrieven, schoon met veel omflqg van woorden, door dep druk reeds heeft bekend gemaakt (#).

 

[1698-1699] Uit dezelve Brieven, zoo verre mij en de tijd en het Handschrift toelieten optemerken, blijkt mij, dat, reeds in 't jaar 1698 en 1699, deze De Graaf, door eene tweede hand, met den Boekdrukker P. v. Veer werkzaam ge-

 

(a)    Aloude vrije Staatsregering, bl. 416. enz.

 

 

[p. 169] weest is, om die Rijmkronijk te laten drukken, en, naar het schijnt, Alkemade daarin te betrekken.

 

[1699] Hiertoe dient een Brief van Regnerus De Graaf, genoemd Plaatsnijder te Haarlem, van 10 Nov. 1699, waarin Hij den Boekdrukker P. v. Veer noodigt tot het drukken van de Rijmkronijk, geeindigt a°. 1196, [ik lees hier kwalijk 1296] en hij zegt, dat Schrijver (p. Scriverius) in zijn Batavia en in zijnen Toetssteen van dezelve gewaagt.

 

[1701] Hierop volgt een Brief van den 23 Jul. 1701, waarin hij betuigt, dat Kolyn tot Amsteldam zoude zijn gedrukt geworden, indien hij 't niet belet had, met te zeggen, dat het te Rotterdam, met Aanteekeningen, reeds onder de pers was. Dit nu was onwaar; dit wist De Graaf zelve beter. Hij vertoont zich hier dan als een  leugenaar, om zijn bedrog te bedekken. Maar ‘t is ook opmerklijk, dat hij hier juist P. Scriverius ten getuige noemt; daar de Heer Wagenaar, in zijnen Toets bl. 228., reeds opgemerkt heeft de gelijkheid tusschen den Kolyn en de gissingen yan Scriverius, welken hij schijnt uitgeschreven te hebben ; terwijl echter Scriverius nergens, zoo veel ik weet, deze Chronijk genoemd heeft.

 

[1702] Hieraan volgt een brief van den 5 April 1702, waarin hij hem eindlijk toezendt een deel van

de Kronijk, belovende de rest met de teekeningen binnen agt dagen te zenden ; biedt zijnen dienst aan tot het etzen der plaatjes; zegt andermaal, dat het Origineel buiten de macht der Amsterdammers is gebracht. Hij zendt hem teffens over het portrait van de Dochter van Sr. Van Heusden, Vrouw van G. van Velsen.

 

[1702] En twee dagen daarna, den 7 April 1702, zegt hij, het Origineel niet te hebben, maar te zullen geven 50 attestatien van die het hebben gezien: zegt ook, het gekoft te hebben van Sr: Jacob van Berestein ; en dat het in diens geslachte 150 jaren is geweest, op perkernen t, uit de plond ring van de Abdije, gekoft bij iemand zijner voorouders, bij C. Vermander gemeld. En hij bericht in dien zelfden brief, dat op de Haarlemsche Graven staat, renovati a°. 1522 : en dat hij heeft een Euangelie van Matthaeus van 't jaar 1316."

 

Ik vinde wel hier niet bij de Afschriften der Brieven, door Alkemade aan hem geschreven. Hij zal van dezelve waarschijnlijk geene Afschriften gehouden hebben, niet denkende, dat dit eene zaak was, die de nakomelingschap nog kon ter harte nemen. Echter is het, uit vergelijking van deze twee, onmiddelijk op elkander volgende, Brieven van 5 en 7 April [1702], zeer waarschijnlijk, dat Alkemade hem, den 6 April, bij omgaanden Postbode, zal geantwoord, en gevraagd hebben, om 't Originele zelve te zien ; waarop hij, geperst, aanstonds andwoordde, het Origineel niet te hebben, maar dat hij wel 50 Attestatien kon geven van zulken, die hetzelve gezien hadden, en wel op perkement. —

 

Hoe nu zich dat alles hebbe toegedragen, kan men door behulp van Van Der Schelling's verhaal (bl. 451) verder zeergemaklijk opmaken. Zijn verhaal luidt dus:

 

„ Nadat Melis Stoke door mijn Schoonvader Van Alkemade was uitgegeven in 't j. 1698, is hem door een Boekverkooper te Rotterdam (a) te kennen gegeven, dat 'er iemand aan hem geveild had een ander zeer oud Rijm kronijkje, van veel ouder Schrijver dan Stoke was (b), als bleek uit Taal en Rijm; maar dat de persoon, dien het schorte (daar het er, wel meer schort, te weten) aan geld, hetzelve niet wilde uit zijne hand geven, voor dat hij alvorens voldaan was; dat hij voorgaf, dat het de eenigste Kopij was, die nog overge-

 

(a) P. V. VEER.

(b) Men merke hier op, dat dit juist voorviel, onmiddelijk na de uitgave van Melis Stoke door Alkema- de; gelijk de Brieven van naderen aandrang, 1701 en 1702, ook geschreven zijn kort na de Uitgave van Alkemade’s Munten der Graven van Holland, waardoor Alkemade bekend geraakte voor een' eersten Oudheidkenner en Minnaar van de Vaderlandsche Geschiedenis.

 

[172] bleven was, zeer raar en onwaardeerlijk. Van Alkemade geantwoord hebbende, dat hij het „ eerst moest zien, zijn er in 't vervolg Brieven gewisseld tusschen den Veilder en den Boekverkooper. In een brief schrijft hij, die het Kroniekje te koop aanbood, dat hij al 50 guldens geboden had voor het zien van dit Kronijkje, te weten het oorspronkelijke.

 

[1699] In een Brief van den 10 November 1699 noodigt hij den Boekverkooper, om het te drukken met plaaten, op zeekere conditien. De Boekverkooper, daarin geen zin hebbende, gaat eindelijk weder bij Van Alkemade; en hij, door tusschenkomst van dien Bockverkooper met  den Veilder, aan zeeker contract. Hij, die deeze Kronijk niet wilde laten bezien in 't geheel, zou bij delen dezelve zenden, en voor ijder deel vooraf betaald worden; vorder zijn best doen, om het oorspronkelijke te zien, en met de Kopij te vergelijken, of het zelve, of een volmaakter Kopij magtig te worden, en voor zekeren prijs, buiten den prijs reeds bedongen voor de Kopij, te leveren. Hij schreef, de Kopij duur gekogt te hebben van eenen, dien hij noemde; en dat „ deeze Aucteur Kolyn 150 jaren in zijn Geslagt [te weten in het Geslagt van die hem de Kopij van Kolyn verkogt had], geweest [p.173] was, op perkament, uit de plondering van de Abdije [van Egmond] gekogt bij iemand van zijne Voorouders" enz. In den zelven brief geeft hij te kennen, dat op de Haarlemsche Graaven staat, renovati „ a°. 1522, dat hij een Euangeli van Mattheus heeft van 't j. 1316 enz. Ik ga andere Brieven voorbij, door denzelven geschreven 7 Apr. 18 Apr. en 13 Jul. 1702. enz."

 

Dus verre Van Der Schelling, schoon minder naaukeurig,  dewijl al 't laatstgemelde reeds in den Brief van 7 April bevat is. Ik zal alhier aanvullen 't geen ik verder van deze Brieven ontdekt hebbe, en 't welk Van Der Schelling, als niets tot zijn oogmerk doende, voorbij ging.

 

[1702] Volgens eenen Brief van 18 April 1702 zendt DE GRAAF aan K. VAN Alkemade twee Boekjes

met rare Antiquiteiten.

1. Dat van de Goden in Duitsland handelt, p. 183. zynde een stuk van de oude Sassense Kronyk.

2. De lofzangh Marie, geschreven omtrent 100 jaren naa Christus.

3. Een stuk van Salomons Hogelied, voor 600 jaren by Paul. Merula gevonden.

4. De 19 Psalm.

5. De X Geboden in 't oud Vries, die van Fest. Hommus in zijn Schatboek is gebracht.

[p.174]

6. Het Vader ons, by Picart, fol. 84. en in oud Gallis, fol. 70.

7. Onser Vrouwen Mis, waarvan hy het Origineel oversent, groot 8 1/2 blad (a).

8. Hij zegt: „ dat het Origineel Rymkronykje niet te krygen is; maar dat hy het Afbeeldsel van de Heer Van Witsen te Amsterdam heeft gecopieerd (b), en dat hy dit (die) altyd krygen kan; daar synder 9 a 8 stuk. De Besitter is van de Mistyken of Jacob Bömisten."

 

 (a) 't Is niet onwaarschijnlijk, dat hij, om Alkemade's vertrouwen te winnen, onder 't onechte, gelijk in°. 2. klaarblijkelijk is, ook eenige echte en oorspronklijke stukken gemengd zal hebben. Het stuk van Salomons Hooglied is mogelijk de Willeramus door P. Merula uitgegeven.

(b) Wil dit zeggen het Afbeeldsel van Witsen, of het Afbeeldsel gecopieerd bij Van Witsen; waarvan er 8 of 9 waren. Dit laatste komt mij 't waarichijnlijkst voor. En hierop zoude dan zien het voorafgaande van ‘t etzen der plaatjes, waarvan nog nader in den Brief van 13 Juli 1702. Doch alsdan zoude de vraag zijn, of dit het MSS. niet zij, 't welk in de macht van Professor P. Burman Secundus in 4°. geweest is, waarin, vooraan, het Afbeeldsel van L. Spiegel gevonden wordt. Dit Manuscript is waarschijnlijk 't zelfde, 't welk op de Verkooping der Boeken van P. Burman Secundus, onder de MSS. in Quarto, p. 81. n°. 3055. t genoemd wordt Chronijk van Kolyn.

 

[p.175] Hierop volgt een Brief van den 13 Jul. 1702, waarin De Graaf zegt, dat hij al 50 gulden voor 't zien van het Kronijkje geboden heeft. Dat de Heer j. Sola, ('t zal moeten zijn j. Hola; zie Beschrijv. van Schoonhoven, bl. 610.) Secretaris van Schoonhoven, groote begeerte had om het te zien. Hij biedt zijnen dienst aan tot het etzen der plaatjes, of gecopieerde teekenin- gen, en verzoekt de grootte van het formaat.

Voords schrijft een Gillis De Koker, den 15 Mei 1703, u st Haarlem.

„ Het Egmonder Cronykje, by Reenerus De „ Graaf berustende, kan ik niet vinden, dewyl „ hy te Leyden woont, en ik niet kan navorfen „ waar. By de kinderen van Vinc. Van Vennb „ heb ik met veele moeite defe nevensgaende „ pryntjes gekregen van 12 stux. Doch daal „ geen geschriften van te vinden. — — De

„ Kloosterschriften van Beresteyn zyn

,, in zyn defastren verscheurt en weggeraakt. „ Zoodat ik niet heb kunnen uitwerken."

Men ziet uit dit alles, welke moeite zich Alkemade gaf, om het oude of ooripronglijke te zien; en in welke bochten De Graaf zich wrong, om alle verder onderzoek te ontduiken.

Wat hierop naderhand tot ann den dood van A. Matthaeus gebeurd zij, is buiten mijn bedek. Het wjrdt verhaald door Van Der Schklung bl. 454 en verv. Alleen kan ik verzekeren, dat het geen aldaar, betreklijk Van Someren, A. Matthaeus, Eikelenberg, enz. uit Alkemadte's Aanteekeningen in 't breede Verhaald wordt, volko^ men overeenkomstig de waarheid is (0); ik heb er uit ontdekt don zamenhang van alles, wat Matthaeus, DUMBAR, en Van Loon betreft. Uit het antwoord van Alkemade aan den Heer Van Someren j den eenigsten 4 die eenig vermoeden van onechtheid geopperd heeft, schreef hij, volgens VAN DER. SCHELLING bl. 454, dat hij het

 

oorspronklijke alleen om de schrijffbuten wensch- te te zien; maar (zegt hij) niemand is er in de wereld, die of de taal of dt zaaken kan nabaotfen ; waarom het ongetwijfeld egt is. En de Heer Van Someren schijnt daarin berust te hebben (#). Aan Matthaeus heeft hij verder ; '. een

r .

- O») Alles, waarvan Van Der Schelling gewaagt op bl. 457, 461, 467, 480, 485, 486, ook wegens 'c gehandelde met G. Van Loon, heb ik in 't bovengemelde jaar 1777 nog aanwezig gevonden. Zelfs het Plan, waarnaar Van Der Schelling den Kolyn dacht uit te geven,en'twe!Ic hij aan Van Loon, in vorigen tijd, had medegedeeld, is ook aldaar, en de hand van den Heer Van Loon, mij bekend, is daarbij te vinden.

(b) De Heeren Huydecoper, Wagenaar, en anderen, liebben daarin zoo gemaklijk niet berust. Ik zelve, schoon voorheiien in het denkbeeld, dat die Kronijk een

brok een Astchrift gezonden van zijn eerste Aflchrifc' met zijne kopende hand; < onder beloste Van t« mg gave, en er geene uitgave vafi te doen.

 

A. MatthaeUs, die in zijne Opdracht van 't IX D. zijner Analecta 8°. van dezen Kolyn gewaagt *

en

brok was van een opgezet grooter Werk van veel later tijd, geschreven door iemand, die de Nederduitsche Taal niet volkomen machtig was; ben van dit denkbeeld te rug gekomen, sedert ik in de Kronijk zelve las, dat de Schrijver wilde doorgaan voor een tijdgenoot der Graven van de XIIe Eeuwe; [zie aantekening] dat ik vervolgens vele Historiefeilen, en verhaal van zaken, die met die XIIJ° Eeuw niet strookten, opmerkte, en eindelijk zijn Ottpo* drigo van Taal en Spelling 'm aanmerking nam, die nooit een Schrijver van de Xlli>c Eeuw zich kon veroorloven, noch de woorden in dier voege spellen, benevens de aanhoudende vermenging des medeklinkers ie in i en ij, en / en »/ in ie; schrijvende tiet, kwiet f zien voor tijt, Jewijt t zijn; en weder zile voor zielt j kit en voor schieten, vil, v Hen voor viel, vielen) ook weife, eifer voor wijs, ijzer. En wie zoude geloven, dat iemand in dien tijd heeft kunnen schrijven pioen voor plegen, sting voor stond, en fondamante voor 't Ach* terste van 's menfclien lighaam (</«/;«_. Om niet te ieg« gen dat hij spreekt van Sleden, Van spapeiifc'iilden en hunne Koleuren, zaken in dien tijd bij ons nog onbekend ; en nog meer r. 879. t>ordrecht aan den boem t dat is den draaiboom aan 't Groot Hoofd of der irU komst van de Haven; eed boem zeker, toen nog verf* te zoeken. Doch dit in 't voorbijgaan.

I.                    BEEfc, II, ST- M

 

Aantekening: Kolyn geeft aan dat hij een tijdgenoot van een niet nader aangeduide graaf Floris is.  De conclusie, dat sprake is van een graaf uit de 12de eeuw is voor rekening van van Alkemade en van Wijn. Uit het cold case onderzoek is gebleken, dat dit niet het geval was.

 

en aldaar Alkemade aannoopt, om hem uit te geven, had altans geen 't minste denkbeeld van onechtheid. Alleen vergiste hij zich hierin, dat hij meende, dat Alkemade, dien hij noemt diligent is st mus eiusmodi Antiquitatum indagator, dezen Kolyn bezat in membrana, dat is op perkament:, 't welk ik niet vvete, dat ooit Alkema- DE aan hem gemeld heeft: maar veel eer het tegendeel, zoo als blijkt uit zijnen Brief aan Mat- . Thaeus, in December 1708., waar hij teffens hem de redenen openlegt, waarom hij denzelven nog niet in druk gaf. De Brief bij Van D;r SchelLing, bl. 456., waarvan ik het aflchrift gezien hebbe, luidt aldus:

„ Prof. A. MATTHEO.

„ Tot antwoord op Uw Ed. zeergeagten brief, „ met welken ik mij vereert vinde, dient cortc- „ lijk eerst wegens den ouden Rijm-Kronijk- „ Schrijver Claes Colyn, Monik van Egmond, „ dat ik, meermalen in bedenking hebbende ge- „ nomen, om dien Schrijver uit te geven, ik j, echter om verscheidene redenen daartoe als „ nog geen befluit heb konnen nemen; niet al- „ leen, omdat ik van wijlen Joachim Oudaan, „ die mij als met zijn stervenden mond deeze „ les, en waarschuwing gaf; dat ik nooit leed-

 

 

„ wezen zoude hebben, om zeer langzaam te „ zijn in het uitgeeven van eenig werk, geleerd „ heb 't geen hij bij ondervinding wist, dat hij „ altijd berouw had, dat hij zijne werken, zelfs „ de meest doorwrogte, jaa ook de Roomsche „ Mogendheid, te vroeg hadde uitgegeven; maar „ inzonderheid om dat ik mij altijd gevleid heb- „ be, dat het Principaale geschrift, waar van „ ik een gebreklijk, en door een genoegzaam: „ onkundige hand nagejchreven, Uitschrift ge~ „ zien heb (V),' nog eenmaal zoude aan den dag „ komen, te meer, om dat mij van ter zijde be- „ rigt, en hoop gegeven is, dat, enz. En ia „ -der daad, het ware de waardigheid des Werk» „ te kort gedaan, jaa ten toon gefield aan de „ beschimping, indien naderhand een volmaakter „ afschrift wierde voordgebracht."

*t Zijn dan ook deze beginfelen van Alkemade, die ons zoovele Werken van zijne hand, tot heden toe, hebben doen misfen. Maar dewijl Matthaeus hem geen rust gunde, als blijkt bij eenen Brief van 5 Jan. 1709. zoo befloot Alkemade eindelijk, voor hem een Afschrift van 't zij-

r.e

C«) Zie hier de openhartige Verklaring vnn n.

Alkemade.

 

ne te maken, en zond hem die toe in FebiT* 1710. onder beding van hem zijne gedachten mede te deelen, en mits dezelve niet uittege- ven (tf). Hierop stierf Matthaeus in 't zelfde jaar; hij raakte dus verstoken van zijne verwachtte aanteekeningen. Hij beklaagde zich hierover aan den Heer Eikelenberg, beschrijver der stad Alkmaar (£), in een' Brief van den 8 Jan. 1711. van welken Brief ik zijn Astchrift gezien hebbe. Daarin sprcckt hij vooraf van zijn bekomen Af- schrift van Klaas Kolyn ; meldt hem, dat het was onoplettelijk en gebrekkelijk uitgeschreven „ door iemand, dien ik zelf gezien en gesproo- „ ken heb, een man van groote bekwaamheid „ en schranderheid, dog ook van eene groote los- „ figheid, [hij bedoelt R. De Graaf] van welken „ ik toen niet heb mogen verstaan, waar het „ oorspronkelijke gebleven was, niet tegenstaande „ hierover meer dan 20 brieven zijn gewisfeld, „ die eindelijk in den oorlog, zoo wel als dit „ boek, is te zoek geraakt, waarom de tegen- „ woordige en toekomende beminnaars des Va- „ derlands defe fijne daad waarschijnlijk fullen „ verfoeien." Maar dan laat hij er op volgen:

„ Ik

(«) Vergl. Van Der Schelling op Pars Katw. Qudk. W. 337-

C*) V. D. SCHELL. bl. 4^8.

 

„ ik heb met den Hr. Mattheus meer dan eens

„ geraadpleegd over deszelfs behandeling. Dog

„ deze Hoogleeraar is mij nu door den dood

„ ontvallen. Dus worsteld de Hollandsche Histo-

„ ri-liefde met duizend vijanden en ongevallen,

„ enz."

Dit zelfde Aflehrist nu is eenige jaren later (1719.) uitgegeven door den Heer Dumbar in zijne Analecta 8°. en uit deze Analecta door den Heer G. Van Loon. Dit laatste getuigt Van Loon zelve. Maar hoe Dumbar aan dit Afschrift gekomen zij, was onzeker. Het meest waar- schijnlijke was, dat dit Afschrift, met de loo- pende en dus niet zeer duidlijke hand van Alkemade geschreven (o), onder andere losfe papieren en handschriften bij openbare veiling in pak-

ket-

(«) Hierbij is opmerklijk, dat Matthaeus in zijne Opdracht D. IX. der Analecta Med. Aevi, hoe zeer min naaukeurig een proefje van Kolyn's Afschrift me- dedeelende, in de twee eerste regels de letter c goed Afdrukte:

's Lants gefclnchten vil ie o t'rctnden,

Zoe ie heb gefcriben vonden.

Waartegen en hier en elders bij Dumbar, en Van Loon, ix gelezen wordt.

 

ketten verkocht, in Dumbar's handen geraakt zij; waartegen Van Loon in zijn Voorbericht zegt: bl. V. dat hij in staat is, door eenen „ Brief [doch wiens Brief?] „ te konnen aantoonen, dat „ de Heer Dumbar de gemelde Rijmchronijk „ van Klaas Kolyn, niet op de verkooping der „ achtergelaten Boeken van den Hoogleeraar Mat- „ Theus, maar van elders, te weten, uit Bra- „ bant, bekomen heeft;" 't is evenwel opmerkelijk, dat, volgens Van Der Schelling bl. 473. de Heer Dumbar nergens gerept heeft, hoe hij „ aan die Kopij gekomen, noch van waar die gezonden was, of onder wien die berust had; — dat hij meer dan eens daarover onderhouden ^ inaar nooit tot zulke opening genegen bevonden was;" maar ook, dat hij in latere Schriften niet tegengesproken of getoond heeft, dat hij nooit <fe Kopij van Alkemade uit het sterfhuis van Mattheits, noch van elders gekomen, gezien noch gebruikt, maar zijne Kopij, van een anderen, en van wien, van waar, wanneer, en hoe verkregen had."

Doch dit verschil, 't welk meer raakt de H^e- ren V.<n Loon en Van Der Schelling, laat ik aan zijne plaatze. Het kan veelligt vereenigd worden, als men stelle, dat Alkemade's Kopij door een' Brabander, op Matthaeus Verkooping, gekocht, en na verloop van jaren weder in handen van Dumbar geraakt zij (a).

 

Na den dood van Matthaeus viel nu Alkemade ijverig aan het bewerken dier Kronijk, doch was niet minder onvermoeid werkzaam, om het oorspronglijke van Kolyn op te sporen of eenige andere Kopij, dan die hij had, machtig te worden ; doch te vergeefs (&). Daar n», volgens Berichten, de Heer Alkf.made in 't jaar 1717. met zijne Annteekeningen gereed was, ja dezelve reeds voor dat jaar in V net geschreven hadde: zoo werd hij in de Uitgave verhinderd, doordien zijn Schoonzoon, Van Der Schflling, met hem overeenkwam (c), om dien Kronijkschrijver ook met zijne Aanmerkingen te verrijken, en dus ge- zamelijk uit te geven; gelijk er meer dusdanige werken zijn, die op hun beider namen zijn uitgekomen (W). Maar de dood hem daarin, naar

't schijnt,

(/j) Dit beflcmt ook Wagenaar, Toets op Kolyn, bl. 213, 214. En 't knn wel vereenigd worden met het boven (bl. 180, 181.) aangehaalde van Alkemade, dat zijn Afichrift,na 't overlijden van A. Matthaeus is geraakt in handen van zijnen Zoon, en van daar in handen van DumBar; zonder te weten, de wijze,hoe? A. Kluit. Vergelijk 't gezegde in mijne Hiflor. Avondst., B. I. bl. 161 (.£). Van Wyn.

(*) v. D. Schell. bl. 469 — 471.

(O Bl. 481.

(d) Beschrijving van t/en Brie/e en 't Land van foorn, M 4 door

 

 

?t schijnt, voorgekomen zijnde, maakte de Heer Van Der Schelling aanfhute, om dien Kronijk- Schrijver, met beider Aarrteekeningen en Ophelderingen, overeenkomstig het Plan, 't welk hij aan den Heer Van Loon reeds vroeger had medegedeeld, uit te geven, en was daarmede in ?t jaar 1744. gereed: dit kondigde hij in zijne Aanmerkingen op Pars Katw. Oudh. bl. 338. aan, zeggende: ik ben voornemens, zonder verhindering, en zoo God nrij tijd, lust en kragt, verleend, dit voorfz. IVerk haast onder de drukpers te brengen. Hij schreef deze Voorrede in 't najaar van 1744. Maar toen is dezelfde Heer Van Loon met zijne weitsche en zwierige Uitgave van Klaas Kolyn in het jaar 1745. in 't licht ver- schenen.

p. Van Loon is hem dan voorgekomen; ik trede in geen onderzoek, of Van Loon hierin oprecht handelde. De Letterjaloezy was in dia rijden zccrgroot, vooral tusschen de Heeren

tredoor K. Van Alkemade, vermeerderd door p. Van Der. $che.llipg, fol, 1729. Nederlands Displfgtig'teden, door

K, VAN ALKE.WADE CH P. VAN DER SCHELLING, Rott. S*.

1732, Bf':ai>de!ing "ju V Kampregt, door K. Van Alke» Wade, vermeerderd door Mr. p. Van Der Schelling, 3de Druk, 8°. 1740. Ook zoude hij zijn Hollandsch Tieryiretht in 't jsar 1727, wnnrschijnlijk niet, met zoo- ycle fiijtysti 6" £c'i(e Brfc/ieiijen hebben kunnen verrijken, indien de groote Vporrand van Alju-made's Schriften, door hem geerfd, rjcm niet te bate gekomen

 

MIERIS, VAN LOON, VAN DER SCHELLING, als het

aankwam op ontdekte Diplomata of uitgave van dezelven. Ik konde hiervan sterke bewijzen bijbrengen.

Dit onverwacht uitgeven van Klaas Kolyn door c. Van Loon, zettede bij- p. Van Dlr Schelling, een' man van vrij scherpe pen, geen goed bloed ; en hieruit zijn gesproten alle die haatlijkheden en sterke uitvnringen regen v.n Loon, die in het wonderbaar Werk v?n Van Der Schelling over de aloude Vrije Staatsregering der Batavieren enz. niet mir.dc-r dan 2^4 bladzijden beslaan, zonder dat ik er iets anders uit geleerd heb, dan dat Van Loon, geweren heb* bende het plun en de bewerking van Aj.kemade

en VAN DER SCHELLING, OH1 KOLYN te drukken,

achtervolgends die bewerking denzelven heeft uitgegeven, en hem daarin voorgeweest is (0).

(<?) Wij mogen derhnlve den T,e7er wel verzoeken, dnt hij de woorden van Wagenaar, Toets van Koi.yn,

>. 212. dat „ AI.KEMADE en VAN DER SCHELLING voorgege-

t)Ven hadden, aan eene Uitgave van Kolyn te arMden," Biet vele andere gezegden ten nadeele van Alkemade, fis niet geschreven, aanmerke.

 

Zonder dat evenwel noch de een noch de ander, zoo min als Alkemade, eenig vermoeden van onechtheid dezer Chronijk gehad heeft. Men twis- tede alleen om de eere der Uitgave! En die eere viel toen aan G. Van Loon te beurt. En waarlijk, men was toen met die uitgave van Klaas Kolyn bij alle Oudheidkundigen ten hoogden ingenomen. Getuige daarvan strekke een La- tijnsche Brief van den Heer c. p. Hoynck Van Papendrecht aan den Heer Uitgever Van Loon, van den 23 Sept. 1745. wien ik in 't oorspron- kelijke onder vele andere papieren van Van Loom bezitte; welke vertaald dus luidt:

„ Zeer geeerde Heer!

„ Ik heb uwen Nikolaas Kolyn met uwen „ brief van 20 Aug. den 19 Sept. ontvangen. „ Ik stond verstomd op gezicht van 't Werk. „ 'T is een Gedenkstuk, dat den tijd verduren „ zal. Ik bedank hartelijk voor dit uitstekend „ geschenk; maar dit dus verre. Als het werk „ uit des Boekbinders handen te rug keert; zal „ ik 't met ter zijde stelling van alle bezigheden „ aanstonds ijverig aanvatten, van voren tot ach- „ teren aflezen, en u vrijelijk mijne gedachten „ uiten. Men mag van u met waarheid zeggen, „ 't geen Ovidius van Herkules zong, dat hy

„ din-

 

„ dingen deed, die 't geloof te boven gingen,

„ en de wereld van zijn lof vervulde" (a).

Doch ik keere tot Alkemade weder. Deze,

overleden zijnde in 't jaar 1737. heeft niet kun-

nen denken, dat zijne vertraging in 't uitgeven

zijner Geschriften, en met name dier Ri'inkro-

nijk, hem immer na zijn overlijden eenige na-

spraak zoude verwekt, cenig vermoeden van on-

oprechtheid gebaard, en hem voor een Verdigter

van

(«) De Latijnsche woorden zijn dezen:

„ Clarisfime Domine. v

„ Nicolaum Colinum tuum curn Epistola trm 20 Atig.

„ misfum accepi 19 Sept. Ad rspectuin libri obstupni.

„ Est monumentum aere perennius! Gratias rgo pro do-

„ no maximo, fed id tantisper. Cum e manibus biblio-

„ pegae ad meas redierit liber, ego illum continuo, fe-

„ pofitis curis omnibus, ilevorabo a crpite usq'ie ad

„ calcem, et fententinm Hut m libere prndrm. Oporte-

„ bit, opinor, dicere de te quod olim de Hercule cccink

„ Ovidius: N

„ Ille quidem maiora fide quoquc gesfit, et orbem

„ Implevit meritis.

„ Mechliniae 23 Septemb. 1745.

„ Huinillimus famulus tuus

,, C. P. HOYNCK VAN PAPEN'DXECHT.

|

_

 

van onechte Stukken, zoude hebben doen doorgaan. Ik zoude daarom liefst verkiezen de vermoedens, die de Heer Wagenaar tegens hem uit zijne bedekte en bewimpelde handelwijze geopperd heeft, met stilzwijgen voorbij te gaan, ware het niet, dat daarbij twee verzinningen plaats hadden. Waarvan de eerste is, dat onze Wagenaar. toont, in de verbeelding te staan, dat Alkemade voorgaf het Handschrift gekocht te hebben, en dit nooit aan iemand heeft laten zien. Ik weet niet, dat bij dit ooit gezegd heeft; hij heeft van dat oude alleen een Afschrift gemaakt, en dit had hem geld gekost. Hij kon het dan ook niet laten zien. Maar hij maakte uit het zijne een nieuw Afschrift voor Matthaeus. En dit zoude een ieder liever doen, dan iets, dat eenig in zijn soort wierd gekeurd, uit de hand te geven. (aef) Maar ten tweede, indien er bedektheid in handel plaats haddc; zoo haperde dit in later tijd meer bij

V N DER SCHELLING dail bij Alkemade. Had VAN

Der Schelling kunnen goedvinden, om de ge- heelc Inleiding van Alkemade mede te deelen, gelijk ik thans doe ; zouden denkelijk alle vermoedens op Alkemade geheel weggevallen zijn. Maar Van Der Schelling, twistende met Van I,oon, vond mogelijk even daarom ongeraden,

om (jia) Zie ook Hiflor. Avontlf}., I. B,, S>1.153—155. Van Wyn

 

 

om diep in zee te steken; hij noemde geene namen van REGNERUS DE GRAAF, BERESTEIN, P. VAN

Veer, en anderen; en ik stemme gaarn w Ace- Naar toe in zijne Vraag: zou het met meer eer voor zijnen Schoonvader geweest zijn, indien men hem anders, ten onregte, verdagt gehouden hadty dat hij iets van dit alles aan V gemeen hadt medegedeeld? Maar hij heeft Alkemade laat en sterven, en is zelf ten grove gegaan, zonder de gedagtenis zijns Schoonvaders te zuiveren van eene schandvlek, die er nog op blijft kleven. Maar de Heer Wagen A Ar heeft niet opgemerkt, dat zij beiden geflorven zijn, toen er nog geen denkbeeld van schandvlek of aantijging aanwezig was, gelijk dit en meerder ook door U is opgemerkt in uwe Avondbonden bl. 163. Alle twisten liepen, niet, over 't echte of onechte, maar over de eer van de Ontdekking en van het eerst Uit- g^yen "van een oud Chronijkschrijver.

De Heer Wagenaar gaat verder en zegt: „ Men heeft zig zelfs te binnen gebracht, dat Alkemade, meermaalen, voorgegeven heeft, schriften of brie~ yen te bezitten, welker egtheid verdagt was;" hij beroept zich hiertoe op Mieris Charterb. D. II. bl. 183. Doch ik vinde daar alleen deze woorden van Mieris : „ Of dees brief, door den Hee- j, re Kornelzs Van Alkemade aan de Schrijvers

» der

 

„ der Kerklijke Oudheden medegedeeld, echt is, „ zal uit den mastvolgenden tonnen geoordeeld „ worden." In deze woorden is hoegenaamd geene beschuldiging, of verdenking van de goede trouw van Alkkmade te vinden. Zelfs de verplichting, die de Heer Van Mirris aan diens Mans Schriften had, duldt niet, zulke bedoeling te geloven. Gijhcht, mijn Heer, ook die bedenking reeds wederlegd (a). Ik voeg er bij, dat de naastvolgende door Mieris opgegeven Brief geen bewijs zelfs opleveren kan vorr de onechtheid van den eersten. Bij dezea eerden vergunde Graaf Willem III. in 't jaar 1317 aan de Abdij der Benedictijner Nonnen in Zes- land, Port a Coelt genoemd, en door Koning Wil- LtM II. geflicht, cm hare armoedigheid zich te mogen vereenigen met de Abdij van Rijnsburg in Holland. Die eerste behelst dan alleen de Overbrenging van die Abdij naar Holland, of vrijheid daartoe. Maar de andere bewijst alleen, dat die Abdij naderhand van die Vrijheid of geen gebruik gemaakt heeft, of van gedachten veranderd is; of wel dat de Bisschop van Utrecht hier tusschen gekomen zij. De Brief zelf is ook zet r echt; hij is in 't Latijn nog oorspronglijk in wezen, hebbende het zegel des Graven met het wapen van Heenegowven, daaraan hangende; en berust (<r) Avondbonden I. 149.

 

rust in de Archiven van Rijnsburg (a). Gewichtiger bewijs (indien zulke enkele Gevallen al iets uitdeden) konde gehaald worden, uk het geen van den Heer Huydecoper bij Wagenaar gezegd wordt. Deze houdt „ een1 Gistbrief van V jaar 1199. ten behoeve der Abdije van Rijnsburg verkend, voor onegt, waar van Alkemade het oor- sprongkelijke, behoorlijk gezegeld, bezeten zou hebben; 't welk hij aan Joannes Fr. Koppens mc~ degedeeld had, — gelijk het, naar een Notarieel afschrift, ook door Pars, in de Rijnsburg- sche Oudheden uitgegeven was." Maar behalve dat die aanhaling zelve van Wagenaar het bewijs medebrengt van de zwakheid van 't vermoeden; daar 't oorspronglijke Stuk, zelfs aan den grooten kenner Koppens medegedeeld, door hem is uitgegeven, en bij notarieele verklaring ook naderhand bevestigd is: zoo zeg ik hier alleen, dat dit zoo overschoone, en wereldkundige, Charter, in zijn oorspronglijk Perkament, met het zegel daaronder aanhangende, ook nog gaaf gevonden wordt in de Rijnsburgsche Archiven; dat ik (volgens uwe eigen aanmerking, bl. 150.) ook dit Stuk in mijne Historia Critica Comitatus Hollan- eiae p. 227. heb uitgegeven, waar ik teffens in

't bree-

(«z) Zie mijne Historia Critica Comitatus Hollandiae in Codice Dtpbmttieo Gkarttrum, T. II. p. 1038—1040. 'c breede wedertegd hebbe alle de schijnbare bewijsredenen van den Heer Huydecoper ; zijnde altlaar bok de geheele tekst ? met zegel en al, in Plaat afgeteekend, tot zonderling genoegen van alle in het Diplomatische Vak bedrevene Kunst- richters. Het Zegel wordt door AlkemadE iri zijn overschoon Werk wegens de Abdij van Rijnsburg, boven gemeld, in 't eerde Deel, dus naaukeurig omschreven: „de orsprongliike pergame- „ ne Openbrief heeft een zwaar zegel ter dikte van „gen hout-duim gedrukt in vleisverwig bie-was? „V welk met een kastanien-verwig vernis is be~ nfi'reeken, uithangende aan veele ziede roode dra- „den, die in de brief en deszelfs omjlag kruijlings „ziin doorgejieeken" Zie daar alles,dat tegen den Heer Alkemade, zoo veel ik wete, is ingebracht.' Want dat Matthaeus zeide, dat Alkemade zijnen Kolyn op perkament bezat; dit is eene verzinning geweest van Matthaeus. Zie boven bl. 188^ Immers Alkemade heeft nooit gezegd, dat hij Kolyn in pergament bezat (/?). Het bezadige oordeel van Wagenaar brengt ook mede, bl. 236. dat hij met dat alles, Alkemade niet voor dett ferdigter wilde verklaaren. Mogelijk, zegt hij, zijn er red nen te bedenken, die hem kantten yerontschuldigen. Maar nu vleie ik mij redenen

 

ge-

(*j Vergl. Vaw Wyn Avondst. I. bl. 156.

 

genoeg te hebben bijgebracht, om alle bedenkirt- gen omtrent dien Vaderlandschen Oudheidkundigen Schrijver wegtenemen. Op 't (lot voegt

er Wagenaar bij: „ Wij zouden hem gaarne verdedigen willen, indien zeker was, gelijk, voor weinige jaaren, uit den mond van vijlen FRAtfs Van Mieris, door den Heer Gerard Meerman, verhaald is, dat de Verdigter van Kolyn's Chro- vijke, niet Alkemade, maar Hendrik Graham, Advokaat in 's Hertogeribosch geveest is, die dan het dfschrift, welk Alkemade bezeten heeft, aan fisrfi zou moeten verkucht hebben." Doch hij voegt er voorzichtig en te recht bij, dat hij ook hiervan gesn genoegzame zekerheid had. Gij zelve hebt ook deze gisfing of vermoeden genoegzaam wederlegd (V). Ik kan er bijvoegen, dat mij in de overgebleven geschriften niets is voorgekomen, 't welk aanleiding kan geven, om op eenen H. Graiiam te denken. Ik konde hier meer achtbare mannen noemen, mij wel eer door het schrander vernust van den verdienstlij!:en G. Meerman opgegeven; doch die ik thans liever verzwijge, alzoo zij in verre na zoo vele gronden niet hebben,' om voor lofdichters door te gaan, als de eene Reinier De Graaf, 't zij hij zelf de Maker, 't zij de Verkooper van dat gewaande Handschrift van Klaas Kolyn geweest zij. Ondertusschen is 't opmerklijk, dat er neg heden ten dage van dezen Kolyn eenige Afschriften aanwezig zijn; doch ook dezen zijn, volgens uwe eigene aanmerking, bl. 165., denklijk vervaardigd naar de eerste Copie van Alkemade, door hem, of door anderen gemaakt. Ook is het zeer waarschijnlijk, dat de, op 't jaar 1750. te Amsteldam verkochte, Rijmchronijk van Kl. Kolyn 1670. met veele Annotatien van Heer j. Marcus, bij verzinning of drukfeil zal hebben 1670, in plaats van 1170. even zoo als het nette Handschrift, hierboven, van Alkemade medebrengt, geschreven omtrent het jaar M.C.LXX. Waaruit dan meer bewijslijk zoude worden, dat dit Afschrift ontleend is uit dat van Alkemade zelve.

En hiermede hope ik de eer en nagedachtenis van den goeden, maar geschonden, naam van den Heer Kornelis Van Alkemade, tot uw genoegen en dat van alle brave Vaderlanders, volkomen gezuiverd te hebben. Ik houde Regnerus De Graaf, Plaatsnijder te Haarlem, voor den bedrieger van Alkemade.

Ik blijve met alle achting

Uw gedienstige Vriend

Leiden den Adriaan Kluit,

l Oct. 1801.

 

 

NABERICHT Van Den Schrijver Dezes Briefs.

Nadat deze Brief reeds geheel afgeschreven was, heeft de oude Heer Salomon Bosch, koopman te Rotterdam, erfgenaam van alle Papieren Geschriften en Werken van de Heeren K. Van Alkemade, en Van Der Schelling, vernomen hebbende, wat mijn oogmerk was ten aanzien van de vollediger Verdediging van den Heer Alkemade tegen de opgevatte vermoedens van den Heer j. Wagenaar en anderen, op een gedaan aanzoek van mij en van den Heer H. Van Wyn wel zoo vriendlijk geweest, om de boven gemelde geschreven Werkjes, in Octayo en Folio, het eerste met de hand van K. Van Alkemade, het andere met die van Van Der Schelling aan den Heer H. Van Wyn, tot een nader onderzoek, voor een' bepaalden tijd over te zenden. En daar ik in mijne Aanteckeningen, boven bl. 168. ook gemeld had van een1 bij hem berustenden omslag of por te-folio met losfe papieren, welke behoorden tot het opstellen der Aanteekeningen en tot de Uitgave van Kolyn: heeft die waardige grijz- aard de moeite genomen, om ook dit uit zijnen Letterschat na te sporen ; doch tot heden niet kunnen vinden. Dit konde anders nog meer licht bijzetten.

N 2 Dit

 

Dit, gevoegd bij eene tweede opmerking, (die mij onder het schrijven dezes Briefs ontsnapt was), dat namelijk het bovengemelde 4°. MSS. van Klaas Kolyn uit de Bibliotheek van Prof. p. Burman in 't bezit geraakt was van den Heer H. Van Wyn zelve, zoo als hij 't ook aanhaalt en bree- eler beschrijft in zijne Avondstonden, D. I. bl. 167. heeft dezelve ook dit mij vriendlijk medegedeeld, en ik ben, door 't inzien en de vergelijking van 't een en ander, nader op het vermoeden geraakt, of dit 4°. MSS. niet wel zelve het zoogenoemde Corpus delict i mogte uitmaken, of, om goed Hollandsen te spreken, of dit Bur- manniaansche Handschrift, niet het zelfde zij, 't welk Regnerus De Graaf gebruikt, en bij ge- deeltens aan den Heer Van Alkemade gezonden heeft, en 't welk, door Alkemade afgeschreven en weder te mg gezonden, naderhand in een hoornen Bandje met wit papier doorschoten bij een gebonden is, op vrij stecht,inlandsen, papier geschreven.

Zonder mij op te houden bij de meest mogelijke overeenkomsten of afwijkingen ook in de spelling, vooral in den toenmaligen tijd, toen men de oude Handschriften nog zoo naaugezet en letterlijk niet naschreef; heb ik voor mij deze redenen voor dat gevoelen:

i°. Het is zeker, dat Alkemade maar een Afschrift van 't vermeende Origineel gehad heeft;

maar dat hij naderhand uit dit zijn Afschrift een tweede vervaardigd, en gezonden heeft aan A. Matthaeus, waaruit dan de Uitgave van Dumbar geboren is; mogelijk heeft hij ook een derde ' Afschrift gemaakt, 't welk gezonden en gebleven is in handen van den Fiskaal F. Van Limborch, waarvan Wagenaar gewaagt. Dit eerde Afschrift nu heeft Alkemade gehaald uit een hem gezonden Afschrift, 't welk op vele plaatzen had duis- terheden en onverstaanbaarheden, en waarin aan verscheiden lezingen of Uever gis fingen plaats gegeven wierd. Dit zelve mag van het Burman- niaansche Handschrift met groot recht gezegd worden.

a°. De Heer Alkemade bevond zijn bekomen Afschrift eenigzins onleesbaar, 't zij door haast en onachtzaamheid, 't zij door ouderdom, en niet in alles recht verstaanbaar, en daarom poogde hij zoo volijverig, 't oorspronglijke te bekomen. Het bloote inzien van dit Burmanniaansch handschrift overtuigt mij, dat ook deze hoedanigheden hierop pasfen.

3°. Alkemade heeft de Kronijk ter aflchrijving maar bij gedeeltens gekregen; R. De Graaf zond hem den 5 Apr. 1702. een deel van de Kronijk, beloost hem de rest binnen 8 dagen. Maar nu! dit 4°. Afschrift, zoo als het door den Heer Van Wyn zelve, bl. 167, omschreven worde, is Ns n ge„ geschreven met flaauwen inkt, en door twee ycrschillende i beide hopende, handen; van welken de eerste de twaalf eerste bladen, de laat/Ie het overige beschreef." 't is dan vermoedelijk, dat De Graaf hem die 12 eerste bladzijden vooraf, en de rest naderhand, van bl. 13. af, gezonden heeft,

 

4°. Doch dit alles, 't welk maar in waarschijn» lijkheden bestaat, bereikt eenen hoogen trap van zekerheid, bij de beschouwing van bladz. 13. in 4°. in 't begin, vergeleken met Alkemade's Af- schrift in 8°. In 't Burmanniaansch Handschrift komen tweemaal de zelfde drie regels, achter een, voor; maar juist de eerste drie op 't flot van de ia"1* bladzijde, en de tweede drie op de nieuwe i3dc bladzijde, welke met nieuwe peny en inkt, en mogelijk wel met nieuwe hand aanvangt: maar nu! het Afschrift van Alkemade in 8°. heeft Juist die zelfde drie regels ook twee- Maal, en dat wel ter plaatze waar de eerste be- zending aan Alkemade eindigde, of liefst, waar- 't einde der i2dc bladz. in 4°. die 3 regels vertoont, en de volgende i^e bladzijde die 3 regels herhaalt. Van waar komt het nu, dat het 4°., tweemaal dezelfde Regels op verschillende bladzijden hebbende, Alkkmade ook juist deze zelfde drie regels tweemaal achter malkander heeft, en die regels voor de tweede, maal boekte,

maar dezelve naderhand met zwarter inkt door- schrapte ? Eene zoodanige gelijkheid kan naau- lijks, ja schier onmogelijk, bij toevalligheid, zijn voorgevallen. Ik kan hier geene andere reden voor uitdenken, dan dat dit 4°. MS. 't zelfde is, dat Alkemade afschrcef, toen hij de eerste be- zending van quaternen, die daar ook eindigen, krijgende, vervolgens de tweede bezending, met bl. 13. beginnende, afschreef; doch in 't vervolg ontdekte, dat hij die 3 regels reeds te voren had, en daarom doorschrapte. Dit schijnt mij toe een sprekend bewijs, dewijl ik geene mogelijkheid zie, om dit anders te verklaren, of men moest veronderstellen, dat dit 4°. boekje en Alkemade's 8°. uit een en 't zelfde MS. herkomstig zijn; doch dan moesten beide de Afschrijvers die verdubbeling der 3 regels over 't hoofd gezien hebben.

5. Daar komt nog meer bij, ontleend uit de nagevolgde Spelling dier regels. De 4°. Spelling heeft de zes regels aldus: r. 376.

Hi dus aller, ierst bezochte (#)

C«) Niet berochte, gelijk Dumbar heeft, en 't folio MS. van Van Der Schelling tot mijne verwondering »ok heeft. De lettertrck is volmaakt de ;..

 

titerike te geven in handen

ti bardaxe van ti landen.

hi dus allerierfl bezogte

tiderike te geven in handen

ti bard-axe van ti landen.

Het 8°. Afschrift van Alkemade heeft:

Hy dus aller ierst bezochte

titerike te geven in handen

ti bardaxe van d landen.

hi dus aller ierst bezogte

titerike te geven in handen

ti bardaxe van d landen.

Alhier heeft Alkemade in 8°. even als het 4*. in 't eerste drietal bezochte met ch, en in tweede drietal bezogte met g, 't welk eene volmaakte gelijkheid aanwijst, schoon minder volmaakt, dat Alkemade eens hy voor hi, en 't gewone titerike behoudt voor tiderike; 't welk eens in 'c 4°, (laat, met bardaxe aan een gehecht; doch *t welk onder de kleine afwijkingen, waarvan zelfs de beide Aflchriften van Alkemade in 8°, en folio niet vreemd zijn, te tellen is,

i£ene dicrgelijke verdubbeling van twee regels

heeft

 

heeft het 4°. bij r. 670. en ook juist, waar een quatern eindigt, en een nieuw begint; doch toen is Alkemade in het 8°. Afschrift op zijne hoede geweest, en heeft ze niet dubbel. Zij luiden dus:

tiderik volgte iem toe dan

in 't berigt, ien stout man,

t

Onder de verdere gelijkheden, die niet bij geval schijnen te zijn, betrek ik, dat in 4°., na regel 124. al ti brittenfe Serjante een regel is weggelaten, die toch tot het rijm diende. Deze is aldaar, in 4°, met een f kruisteeken aangewezen. Alkemade heeft die ook niet in zijn 8°. noch in folio; noch ook Dumbar, bij wien daarenboven zeer onnaaukeurig is, al Die Brittenjk Serjanten.

Eene tweede gelijkheid is r. 363 (dumbar 361). In 4°. staat:

i', . '

di en utten zaden skoet

zijnde tusschen beide een woordje uitgewischt. Alkemade in 8°. heeft dit ook zoo; Dumbar insgelijks, (bl. 258.) doch met losfer Spelling:

Die er uitten . . . zaden skoet.

N 5 Maar

 

Maar die gelijkheid vertoont zich nog meer in fommige spellingen en woordscheidingen, die volkomen verkeerd zijn. Dus lezen wij in 't 4°. Afschrift r. 130;

haben in Gallien af ke varen.

Even zoo Alkemade 8°., door Dumbar r. 129. met eenige verandering gevolgd: Haben in Gallien of ke varen, duidlijk voor afgevaren.

Zoo in 't 4°. r. 78:

te/e fkerel-haer tie gouwen.

t

Dit heeft ook Alkemade 8°. en uit hem DumBar r. 77. op deze wijze:

Tufe fkeret hair tie gouwen.

Doch 't is waarschijnlijk, dat, hoe letterlijk het ook gevolgd zrj, de gisfing van Van Loon hier te verkiezen zij, die in den tekst ingebracht beest:

Tas es keret hair ti gouwe.

(A. i. Dus is gekeerd 't leger te land.)

Eindelijk het MS. 4°. regel 79. heeft:

 

IVes ke fworen had i trouwen.

't Is zichtbaar, dat hiervoor moest geschreven zijn wes kefworen voor gezworen, maar Alkemade 8°. volgde dit ke fworen getrouwlijk, gelijk ook Dumbar, en 't MS. van Alkemade in folio.

Evenwel zijn er ook ongelijkheden, die, indien zij niet op rekening van onachtzaamheid in 't uitschrijven, of van verbeteringen van lezingen door Alkemade onder 't schrijven gemaakt, gezet kunnen worden, eenige twijfeling of bedenklijk-r heid konden doen overblijven.

Onder de onachtzaamheden betrek ik alles, wat hier en daar in geringer mate de Spelling betrest. De Afwijking toch der Spelling van de Afschriften kan geen genoegzaam bewijs hier opleveren. Alle de Schriften van Alkemade getuigen, dat hij zelf niet zeer naaukeurig in de Spelling en in de letterlijke navolging van oude Handschriften der Nederduitsche Taal was. Zoo al niet eigenzinnig in het Spellen, verschilde hij ten minden zeer van den > gewoonen Spel - trant. Men behoest flechts het boven aangehaalde (bl. 154—160.) benevens den titel van zijn Werk over Munten in te zien. Dezelve luidt aldus: De goude en zilvere gangbaare penningen — — i» er egie {land en vaare weezens vertoond en he- en mfd een korte leschriiving der Prin-

feliike leevens-bedriiven opgehelderd. Het kan dus zeerwei zijn, dat zulks invloed maakte op de Spelling, te meer daar ik boven aanmerkte, dat de Spelling van Kolyn zelve een oupodrigo was; ook door Wagenaar opgemerkt.

Onder de mindere naaukeurigheid of onacht- zaamheden in het Afschrijven van Alkemade, kan ook betrokken worden, dat er in 't 4°. Hand- schrift regels voorkomen, die Alkemade niet heeft; 't welk toch geen bewijs tegen mijn vermoeden oplevert,te meer, daar bij Alkemade,zoo verre ik naging, geen eene Regel voorkomt, die niet in 't Burmansche Astchrift staat. Dus leest het 4°. r. 1176:

Wad ien felle krieg voerwaer

daer d frifen den kennemaren

mit roef en bornen zeer befwaeren,

en ri vane ostorp en — .-

Dezen 3den regel:

mit roef en bornen zeer befwaeren

heeft Alkemade overgeslagen, en is ook daarom niet in 't MS. folio. Een diergelijke nalatigheid heeft ook Dumbar r. 1056. waar niet gevonden wordt

Dit Dit geve mi God taer toe^

 

schoon dit staat in 't 4°. en ook bij Alkemade 8°. en fol. als mede r. 897. waar hij overfloeg

hylikede namaeh Kogen.

Wat de Verbeteringen, door Alkemade onder 't afschrijven gemaakt, aangaat, men kan hiertoe brengen meer dan eene omzetting van kwalijk geplaatste regels, b. v. r. 799 — 804. in 4°. staat:

in rufle dat land Ui

langen tlde hade beregte.

ik heb verfiaen al voerwaer

dat kt fiierde XLVL laer

over heare en avere knegte

ende ligget mede t1 agmund.

Wie ziet niet opstonds, dat en rijmklanken eo volzin noodzakelijk vorderen, dac

over heere en over knegte

onmidlijk volge, achter Ier-~ te.

Aldus heeft het ook Alk>:made verbeterd, en 't is door Dumbar gevolgd bL 273. oifehoon l.et

fo-

 

folio MS. met het 4°. stiptelijk overeenkomt, zelfs in de Ufarre Spelling:

over hearc en overe knechts.

Zoo is ook de duidlijke verbetering r. 345. waar In 4°. gelezen wordende

in 't jaer VIII C ende IX.

de Heer Alkemade eerst wel dezen regel afschreef, maar met kleiner letter tusschenvoegde LXXX tot herstelling der tijdorde, schrijvende dus:

int laer VIII. C Lxxx ende IX.

't welk ook Dumbar gevolgd heeft.

Maar hiertegen zijn weder ongelijkheden, welken ik tot nog toe met dit denkbeeld niet volkomen weet te vereffenen, en die ik niet ontveinzen wil. Ik leze r. 75. in 4°.

Warp den Roemfen arent ave

en den roden llbert plante

franke maakte tallen kante:

De zin eischt dezen laatsten regel, evenwel hij is niet bij Alkemade 8°. noch bij Dumbar, maar,

't geen

 

't geen te verwonderen is, hij komt voor in 't

MS. folio.

Even zoo r. 158. is in 4°,

Hat ix ia voor overvaren

ah die zolkes hab ervaren

en tl harde -woizen lezen.

De zin eischt hier ook den 2den regel, ah dit zolkes hab ervaren, evenwel hij is noch bij Alkemade 8°. noch bij Duwbak., die echter de gaping ontdekt, en door aangewezen heeft.

Maar 't geen wederom bijzonder is; het MS. /o- lio heeft wel degelijk dien regel; en Van Der Schelling had met zijne eigen hand reeds in 't 8°. MS. onder aan geschreven: Hier schijnt ten minfle i regel te ontbreken. Het welk genoeg doet zien, dat Van Der Schelling ten minden toen nog niet geweten heeft, welke de woorden waren, die hier oncbra^en. En daar hij evenwel dien ontbrekenden regel in 't nette MS. in folio overgebrcht, en niet uit dit 89. boekje noch uit Dumbar ontleend heeft, zoude ik vermoeden, dat Van Der Schelling dit gehaald hebbc uit een eerste en ruwer Afschrift van Alkemade, op 't welke hij in groote haast vooraf de geleende Kronijk 't zij geheel 't zij gedceltlijk heeft overgebracht, en 't welk hij naderhand in 8°. in dit boekje netter over-

schreef.

 

schreef. En dan kan ik ook beter verklaren 't geen anders nog meer bevreemding kon verwekken, dat namelijk r. 419. in 4°. gelezen wordt:

Saxen metten alkmangen

Verhizen over in Bretangett

dus tl In tl lande bleven. ;

Dat deze ade regel verhizen over in Eretangen niet voorkomt in Alkemade 8°. en evenwel gevonden wordt bij Dumbar bl. 260. Doch daartegen toch ook nier in 't folio MS. Op deze wijze waren die zwarigheden opgeruimd.

Maar er zijn toch nog bedenklijkheden tegen die mijn gevoelen te maken; de eerste ontleen ik zelf uit de spelling van 't woord ik; de tweede uit de vermeende nieuwheid van 't papier; de derde uit de bijgevoegde Plaatjes of Prentjes, die R. De Graaf wilde etzen.

i) Alkemade 8°. schrijft altijd ie; maar 'c Handschrift in 4°. altijd ix, en wel zeer duidlijk.

r. i. 2. V lans geschichteu wil ix oirconden,

zo ix heb gefcriban vonden r. 6. kortelvx. van vele striden

r. a.

't-, i. 13. enkel worast wil lx zeggen, oste laten zo ix vonde.

*.

Hier voor heeft AlkemadEhoe:

'sLants geschichten wil ie oirconderi,

Zoo ie enz.

Cortehc — ie zeggen — ie vonde,

Dit zelve ix heeft Dumbar overal; dit zelve lx heeft het nette folio -Schrift ook overal. Indien1 dan nu Alkemade het 8°. Boekje uit dit 4°; af- geschreven » en daarvan een Afschrift aan Mat-' Theus, en dees aan Dumbar gezonden heeft; hoe komt dan Alkemade aan /V, en Dumb.»r aan «$ daar evenwel Dumbar r. 2. 200, en r. 6 cortelic letterlijk uit Alkemade ontleent, Waarvoor het 4°. heeft zo, en hrtelix. Doch hiertegen kan ook gevraagd worden : hoc komt ook Alkemade of Van Der Schelling in zijn folio - Jfjchrift zoo allernaaukeurigst overeen, niet met het 8°< maar met het 4°t? Zie daar het begin J

V Lants geschichten wil ix oirconden,

Zo ix heb geschriban vonden

In den Kloester te Hegmunden

Zo bis ‘t ons die bouken gunden

 

I. DEEL. H. CT. O

 

Die daer zien van alden tkten

konelix van vele striden.

Alleen heeft het 4°. V Lans — en gescriban zonder h, en dit gescriban was ook in 8°.

Hierop weet ik geene andere oplossing dan de reeds boven gegevene ; dat mogelijk dit netter Handschrift in folio, en zoo ook de Copie aan Matthaeus afgezonden, gevolgd is naar het eerste ruwer Afschrift, terwijl naderhand Alkemade dit 8°. meer in 't net en met zijne verbeteringen in schrift gebracht heeft, voordat hij op eene Uitgave verdacht was. Dit ruwe had dan ix; maar Alkemade schreef nu ic. En 't folio volgde hier het ruwe.

a°. De tweede bedenking is ontleend uit de nieuwheid van’t Papier van 't 4°. Schrift. De Heer Wagenaar in zijnen Toets op Kolyn bl. 216. die dit Handschrift gezien heeft, houdt het voor zeer jong, en gemaakt, lang na Dumbars, en mogelijk na Van Loons, uitgave. Hij beschouwt het, als met tweederlei gemaakte handen, geschreven op inlandsch papier van ‘t merk, het gekroonde Amsterdamsche Wapen, en, naar het oordeel van Kundigen, niet zeer oud. De Heer Van Wyn bl. 168. acht het niet veel vroeger dan Dumbars uitgave (1719), doch zwijgt van Van Loons uitgave (1745) (#) Deze oordeelvellingen konden vati vrij wat gewicht schijnen. Doch hiertegen hebben kundige Papierhandelaara,

 

ook

(a) Toen ik mijne Avondstonden schreef, was ik in het geval van alle voorgaande, mij bekende, Schrijveren. Ik droeg geene de minde bewustheid van het voorgevallene niet eenen Regnerus De Graaf, en ludt de Afschriften van Kolyn, onder den Heere S. Bosch berustende, nooit gezien, laat staan niet het, sedert 20 jaaren aan mij, voorheen aan den Hoogleeraar r. Burman, toebehoorend MS. kunnen vergelijken: zo als mij nu, in 't afgeioopen Jaar 1801, gebeurd is. Daar ondertusschen de Heer Kluit, uit de Brieven met De Graaf gewisseld, hier boven (bl. 1694) heeft aangetoond, dat dees zijne Kopij ('t zij dan met dene, 't zij met twee handen geschreeven, en welk laatste mij, als nog, het waarschijnlijkste voorkomt; op den 5 April 1702, hadt begonnen, aan Van Alkemade, bij gedeeltens, ter afschrijvinge toe te zenden, en het mij, op de gronden in den tekst aangehaald, mede toeschijnt, dat het zogezegd Burmanniaansch MS. het zelfde Stuk is, 't geen H. De Graaf, als Kopij van een oorspronglijken Kolyn, aan Van Alkemade toezondt en deedt voorkoomen, spreekt het van zelve, dat ik mijn voorig gevoelen alsof of naamlijk het MS. in 4'. niet veel ouder zou zijn dan Dumbars uitgaave, niet meer kan omhelzen, maar, als nu, het daar voor houde, dat dit Geschrift niet tot, maar reeds eenigen tijd voor, April 1702, moet zijn vervaardigd geworden.

VAN WW.

 

ook K Amsteldam, mij verklaard, dat zij het voor ouder dan van 't begin der afgeloopen eeuw aanzagen; dat het gekroonde Amsterdamsche Wapen reeds oud was; en het papier zelf, ongeblaauwd zijnde, dus waarschijnlijk gemaakt was, voor dat het blaauwen in gebruik geraakte. Daar nu de Hollandsche papiermolens eerst, hier te lande, sedert 1688. (a) schijnen aangevangen te hebben; dit blaauwen niet aanstonds begon ; het papier van dit Boekje vrij grof en onbevallig is, en R. De Graaf zijn bedrog eerst in 1698. schiint gesmeed te hebben: zoo komt dit vrij naaukeurig overeen met het denkbeeld, dat dit Geschrift in 4°. tusschen 1690 en 1698. vervaardigd zij. Ook geeft de kopende hand zelve, die bij bl. 13. wel nieuwe pen, inkt en tijd, maar geene tweederlei handen, mijns inziens, verraadt, meer oudheid dan die der XVIIIJC Eeuwe te kennen.

De derde tegenbedenking is ontleend uit het vooraan geplaatste Proefdrukje der Afbeelding van Laurens Spiegel (b). Waartegen uit het vroeger gemelde mag opgemaakt worden, dat er meer plaatjes of teekenlngen bij waren, en dat

 

'(*) Zie mijn Berigt voor dit Stukjen, ten aanzien deezer doffe. Van Wvn.

(b) Beschreven bij Wagen. Toets .bl. «iff. en Van Wyn Avondst. D*. 1. bl. 167

 

De Graaf, die Plaatsnijder te Haarlem was, zich aanbood om die plaatjes te etzen. Doch hierop kan veelzins geantwoord worden. Het eenvoudigste antwoord is, dat mij nergens gebleken is, dat die teekeningen of plaatjes bij het Werk zelf behoorden, of te gelijk naar Alkemade mede gezonden zijn, zoo min als Spiegels afbeelding, die bij het inbinden der losse bladen wel eerst daarbij gevoegd kan zijn. Ik geve dit alles aan beter oordeel over, en zal mij verblijden iets bijgedragen te hebben tot de historie van de onechtheid van Klaas Kolyn, en tot verdediging van den goeden naam van den Heer Kornelis Van Alkemade.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009