Citaten Hugo Franciscus van Heussen, Oudheden en Gestichten van Kennemerland, enz., Voorrede van den Vertaalder, 1721

 

 

Wy durven ons beloven dat deze laatste deelen der Oudheden en Gestichten van Holland den Lezer ten minste zoo wel gevallen zullen dan de voorgaande deelen’ , en als de Beschrijving van 't Utrechtse Bisdom. Behalven dat de Oudheden van gansch Kennemerland, Amstelland, en Noortholland, en vervolgens van voornaame Steden, en eene menigte van Dorpen , in deze twee deden besloten zijn; zoo zijn  ‘er hier en daar Aantekeningen bygevoegt die Holland in 't gemeen raaken; en den Leezer, zoo als ik vertrouw, geen ongenoegen zullen geeven. Ik heb echter goedgevonden omtrent sommige Aantekeningen noch ‘teen en 't ander op te helderen, dat ik in het Werk overgeslagen had. Dewijl ik ook eenige Aantekeningen op K. Kolyn had beginnen te maaken; en  ‘er noch andere, van geen minder nuttigheit, gemaakt konnen worden; heb ik ook goedgevonden eenige van de voornaamste hier op te geeven.

 

I. Ik hebbe mijn beste gedaan om te toonen dat de bekende Kaninefaaten, dat strijdbaar en roemruchtig volk , 't welk in dapperheit en zucht tot de vryheit voor de Batavieren niet behoefde te wijken, de voorzaaten zijn geweest van de tegenwoordige Kennemers. Dit gevoelen, 't welk zoo lang de overhand had gehad, [p. ]

en by de meeste Schrijvers genoegzaam voorzeker gehouden wierd, is door twee deftige en doorgeleerde mannen, ik meen Phil. Cluverius en Menso Alting, met zoo veele en zoo schoonschijnende redenen bestreeden geweest, dat menig Leezer zekerlijk al gereed zal gestaan hebben om van party te veranderen; en gemeent zal hebben dat het oude en gemeene gevoelen het niet langer houden kon, noch houden zouw. Ik meen evenwel dat ik de redenen van Cluverus en Alting zoo daanig beantwoordt hebbe, dat het gemelde gevoelen zoo veel niet meer te vreezen zal hebben; en dat de Kaninefaaten voortaan in de bezittinge van Kennemerland zoo ligtelijk niet gestoort zullen worden.

 

ik heb ‘er hier maar by te voegen dat ik mijn werk niet gemaakt hebbe van Cluverius voet voor voet na te gaan, en alle zijne redeneeringen en tegenwerpingen, die zeer wijdloopig zijn, op te lossen. Dan zouw ik geen Aantekeningen, maar heele Boeken of Traktaaten, dienen te schrijven. Ik heb 't  ‘er slegts op toegeleit om de voornaamste op te lossen; en ik meen dat de Leezer die op de gemelde oplossingen letten wil, hoe ongeoeffend dar hy misschien anders zy, wel raad zal weeten om de verdere redeneeringen van Cluverius te beantwoorden. By voorbeeld de Vriezen, zegt Cluverius ‘ , zijn volgens het schrijven van Tacitus door de Batavieren en Kaninefaten tegen de Romeinen ontboden: de Kaninefaten zijn (door de Batavieren) niet ontboden: men heeft  ‘er slegts eenigen naar toe gezonden, om in 't gemeen raad te pleegen: daar uyt trekt hy dat de Kaninefaten reeds in 't eyland woonachtig waren. Wat zwarigheit steekt daar in dat de Batavieren en Kaninefaa-

[p. ]

ten, als dichter by malkander woonende, eerst raad gepleegt hebben; en dat zy, de taak eens geworden, goed gevonden hebben de Vriezen te ontbieden, of te hulp teverzoeken ? Konden de Batavieren en Kaninefaaten geen raad by malkanderpleegen, en na gehouden raad de Vriezen ontbieden, zonder in 't zelve eyland te woonen ?

 

Vorder slaat ‘er by Tacitus dat Civilis, die het noch uyterlijk met de Romeinen hield, de Oversten der Romeinen bestrafte dat zy de burgen in den bekenden opstand der Kaninefaaten verlaaten hadden: dat hy, met zijn regiment, den oproer der Kaninefaten wel zoude dempen. Daar op vraagt Cluverius hoe dat Civilis met een regiment alle de Kaninefaaten had konnen bedwingen, indien ze buiten het eyland (der Batavieren) over den zeer wijden kil des Rhijnstrooms aan ‘t muiten geslagen waren ? Al zoo wel en zoo gemakkelijk, zal ik zeggen, als in 't eyland der Batavieren: behalven dat hy over den Rhijn had moeten steeken: en daar had hy bruggens en schepen toe. Zy waren daarom niet sterker van volk, of beter verschanst, om dat ze over den Rhijn gelegert waren.

 

Noch staat ‘er by Tacitus dat Civilis, met een leger van Batavieren buitens lands getrokken, een andere vrees had; te weeten dat de veertiende keurbende, met de Brirannissche Vloot gevoegd, de Batavieren mogt bestooken daar zy langs den Oecaan woonden. Doch de keurbende trok elders henen; en de vloot wierd door de Kaninefaten in de grond geboort of genomen. Dezelve Kaninefaaten versloegen ook de Nerviën, die de wapenen voor de Romeinen opgenomen hadden. Dat was daarom, zegt Cluverius daar op, om dat ze een en ‘t zelve eyland met de Batavieren bewoonden. Dat was daarom, zal ik zeggen, om dat het een gemeene zaak was; en dat de Kaninefaten, hoewel over den middelsten Rhijn woonende, de slaverny niet kosten ontgaan, als de Batavieren t' ondergebragt waren. Moesten ze juyst in 't zelfde eyland woonen, om hunne krachten tegen de al-opslokkende mage der Romeinen te paaren: en zoude de middelste Rhijn, als de Batavieren t' ondergebragt waren, den loop en 't geluk der Roomsche wapenen gestuit hebben ?

 

Hier zal ik het by laaten , want de vordere bewijsredenen van Cluverius, die we hier of in het werk niet aangeroert hebben, en die al te menigvuldig zijn om een voor een op te haalen, konnen even gemakkelijk opgelost worden.

 

Als men zoo veele bewijzen over hoop haalt, en ‘er ook eenigen onder zijn die wat schijnen door te slaan, dan word de Leeser doorgaans verbijstert; en zal zeer ligt zijne toestemming geeven, zonder de rechte kracht en 't merg der bewijzen te onderzoeken. Voor al, indien hy de zaak voor zoo  gewigtig niet aan ziet om  ‘er zoo lang op te blijven staan ; en zijnen leeslust door zoo een onaangenaam en ongemakkelijk onderzoek, en door het opzoeken en nazien van de bygebragte Schrijvers, op te houden.

 

II. Misschien had ik op het 27 zijdje wel een woord of twee van 't veroveren van Damiaten mogen spreeken: en toonen dat sommige Schrijvers, en onder anderen S. van Leeuwen, wat te voorbarig zijn in de eere, dewelke de Haarlemmers volgens eene gemeene overlevering daar ingelegt hebben, tegen te spreeken.

 

Dat is enkelijk gelaaten, om dat ik die zaak in de Aan-

[p. ]

 

tekeningen op Batavia Sacra, al vry wijdloopig en omstandig verhandelt had. Daar zijnde voornaamste tegenwerpingen van Simon van Leeuwen, die hier wederom in de weeg' quam loopen, klaar genoeg opgelost. De andere tegenwerpingen, die te weinig om 't lijf hadden om ze op de proef te zetten, zal de Leezer al wederom van zelfs en zonder eenige moeite konnen oplossen.

 

Dewijl ik echter die zaak, niet lang geleden, wederom heb hooren voor en tegenspreeken, acht ik my verpligt dezelve zaak noch eens met korte woorden op te haalen. Niet dat ik ‘er zekere en onwederspreekelijke blijken van geeven wil : want ik zie ‘er zelf geen volkome zekerheit in: maar om te toonen dat  ‘er al andere bewyzen voor den dag moesten komen, als ‘er by S.van Leeuwen opgegeeven worden, eer dat zoo een oude overlevering, en de getuigenis van onze Historischrijvers, zouden behoeven beschaamd te staan. Het zeggen is dan dat de Christenen, zullende Damiate gaan belegeren; den intogt van den haven met een zwaare yzere ketting gesloten vonden. Die ketting was wederzijds aan twee sterke torens vastgeklonken: en liet geen een schip, klein of groot, in de haven koomen. Als de Christenen hier over verlegen stonden; zouden de Haarlemmers de kielen en voorstevens van een of twee hulken met een zage, of gekerfde tanden, beslagen en bezet hebben. Die hulken, dus toegerust, zijn met een frisse heldere koelte tegen de ketting aan gezeilt’ , en heb-

[p. ]

ben die flux aan stukken doen springen: waarop de Christenen zich meester van Damiate maakten. Die overlevering, daar iedereen noch van weet te spreeken, is ‘er al over lang geweest: en is ‘er tegenwoordig noch: En tot bekrachtiging van dezelve overlevering plagt de jonge jeugd te Haarlem, tot de tijden van Junius toe, den verjaardag van die overwinning jaarlijks in een soort van ommegang te vieren: wanneer die jonge gasten, met kleine scheepjes, die dus met zaagjes of yzere tanden toegetakelt waren, en met andere beeldetjes die de overwinninge vertoonden, de stad op en neder liepen. Voege hier nu by dat onze Histori Schrijvers, als de Oude Kronijk, R. Snoy, Hadrianus Junius, P. Scriverius , deeze zaak voor een gewisse waarheit vertellen.

 

Maar, zegt S. van Leeuwen, volgens de groote Kronijk, en Jan van Leiden, zoude dit geschiedt zijn in 't jaar 1190, onder Keizer Frederik I [Barbarossa]: daar het nochtans zeker is dat Damiate door de Christenen niet verovert is voor ‘t jaar 1219. Daar in kan ik hem niet tegenspreeken; en dit is een zwarigheit, ik beken 't, die hier wat belemmering in de historie baart. Maar zal men alle historien, om eene ja om tien merkelijke zwarigheden, aanstonds moeten verwerpen ? Men heeft honderd en duizend geschiedenissen, die voor ontwijfelbaar gehouden worden, en gehouden moeten worden; daar het op geen verschil van dertig of veertig jaaren in de tijdrekeninge aankoomt. Ik behoef geen reden van mijn zeggen te geeven; die wat geleezen hebben, zullen naar geen bewijs vraagen.

 

Maar waar zal evenwel die dooling in de tijdrekeninge van daan gekomen weezen ? men dient

[p. ]

 

er 't eene of 't andere antwoord op te geeven. Reinier Snoy, die deeze dooling al gemerkt had, en Petrus Scriverius (b) die het zeggen van Snoy hier goedkeurt, verwerpen daarom de geschiedenis niet: maar zy doen, 't gene deftige Historischrijvers in diergelijke zwarigheden gewoon zijn te doen: en zy zoeken de zaak in de beste vouwen te schikken. Zoo zeggen ze dan dat de Oude Kronijk in den naam van de stad heeft gemist, en Damiate verkeerdelijk genomen heeft voor Ptolemaïs of Acron: welke stad zekerlijk in 't jaar 1190 onder Frederik I verovert is. Zulke misslagen koomen wel meer in de Histori-Schrijvers voor, dewelke daarom het verhaal of de geschiedenis zelf niet altijd verdagt en maaken.

 

Evenwel koomt Schriverius noch tot Damiate zelf: en houdt het voor zeer waarschijnelijk dat de Haarlemmers aldaar hunne kunst en dapperheit te werk gestelt, en door de yzere ketting aan stukken te zeilen de gelegendheit tot het veroveren van Damiate gegeeven hebben. Op het schip met de zaag, om dat de oude historien daar geen gewag van maaken, wil hy zoo vast niet staan: maar hy zouw wel gelooven dat ze door andere stormtuigen het grootste part aan de verovering van de stad gehad hebben. Dan is alles fix en verstaanbaar; en de tijdrekening alleen, gelijk dikwils gebeurt, zouw slegts eenige jaaren verscheelen.

 

Het gene Van Leeuwen daar tegen inbrengt dat sommige Schrijvers, als Vincentius Belluacensis, en de Monnik van S. Pantaleon, geenen Graaf van Holland, t zy Floris of Willem’ vermelden, doet ter zake niet: 't is genoeg dat ze

 

 

(b) Beschr. Van Oud Batav. Onder Willem I.

 

 

[p. ]

van andere Schrijvers niet overgeslagen worden. Ja hy zal den gemelden Monnik met zijne eigen oogen niet eens geleezen hebben: want Godefridus de S. Pantaleone schrijft wel uytdrukkelijk dat Andreas Koning van Hongarye’ , Lupoldus Hertog van Oostenrijk, met verscheide Bisschoppen, en daar onder den Bisschop van Utrecht, en met een overgroot getal van Kruysvaarders, over zee getrokken zijn: dat Willem Graaf van Holland en Georgius Graaf van Wide of Wede, met meer andere Kruysvaarders, hunne magt vergadert hebben op de Maas by Vlaardinge. Dat meer is, de gemelde Monnik van S. Pantaleone maakt wel uytdrukkelijk gewag, van de ketting, die dwers voor den vloed gespannen was, en het inzeilen belette. Die ketting is ook aan stukken gezeilt. Wie dat ze aan stukken gezeilt heeft, word van dien Histori-Schrijver niet gemeldt: de Haarlemmers hebben eene overlevering dat hunne voorouders het uytgevoert hebben. Alle de tegenwerpingen van S. van Leeuwen vallen van zelfs in duigen: wat reden heeft men dan, om zoo een oude overlevering te verwerpen, en de Haarlemmers in de geruste bezitting van die glorie te stooren ?

 

[Arlindis]

 

III. In de Aantekeningen op Klaas Kolyn, op het 492 zijdtje, had ik ook een woord konnen spreeken van Graaf Aarnouds zuster, Arlindis. Dat deeze Arlindis of Erlindis, by anderen Gerlieva genaamd, de zuster is geweest van Graaf Aarnout zal niet veel tegenspreekens lijden; dat word van de Histori-Schrijvers Beka, Snoy, de Oude Kronijk van Egmond, Wolf. Lazius, enz. voor een gewisse zaak opgegeeven. Maar dat zy de eerste Abdis van Rhijnsburg geweest zoude zijn, 't welk R. Snoy en Wolfgangus La-

[p.]

zius ons vertellen, dat kan de geleerde Scriverius niet inschikken. Lazius, als een uytlander, en in onze zaaken min bedreeven, wil hy ‘t noch vergeeven: maar in Snoy staat zoo een misslag niet te lijden. En, om ‘er geen doekjes om te winden, Snoy tast hier zekerlijk mis, en neemt Rhijnsburg door een onbegrijpelijken misslag voor Bennebroek. Hy zegt dan dat Dideryk II, hebbende de Vriezen dicht by Rhijnsburg verslagen; op het slagveld een klooster gesticht en met Benediktijner Monnikken bezet zoude hebben. Maar naderhand, zegt hy, heeft hy die Monnikken in de Abdy van Egmond doen trekken, en heeft de Nonnen van Egmond doen overgaan tot de Abdy van Rhijnsburg. Doch elders is getoont dat de Nonnen, van Egmond vertrekkende, niet te Rhijnsburg maar te Bennebroek zijn geplaatst enz.

 

Klaas Kolyn koomt ons volkomentlijk uyt den droom helpen, en Scriverius in de grond van de zaak gelijk geeven :

 

Als oic zin (Egberts) zustere eel

Arlinde scank een Misgewade

Kostelike en van stade

Ende was als ic hou gewis

To Bennebrucke ti ierste Abdis.

 

Zoo is dan Arlindis, Graaf Aarnouts Zuster, de eerste Abdis van Bennebroek niet van Rhijnsburg geweest: en ik wil wel bekennen dat de getuigenis van Wolfg. Lazius en van R. Snoy raakende het stichten van de Abdy te Rhijnsburg, dat elders (c) wijdloopig genoeg onderzocht is, nu merkelijk zal afslaan, en het tegen de andere bewijzen, onder Rhijnsburg opgegeeven,

 

----------------------------------------------------------------------------------------------------

(c) Zie de Aantekeningen op Rhijnsburg in de Rhijnlandsche Oudheden.

 

 

[p. ]

niet langer zal konnen houden. Ik laat my voorstaan dat diergelijke misslagen dikwils ten deele geweeten moeten worden aan de handschriften zelf, of aan de uytschrijvers van de handschriften. Want die handschriften, of de kopyen uyt die handschriften nageschreeven’ , zijn dikwils zoo moeyelijk om te leezen, om niet te zeggen onleesbaar, dat  ‘er de beste Leezer niet weet uyt te koomen. Bennebroek en Rhijnsburg scheelen zoo veel niet in 't schrijven, als het van een slegte hand koomt, of de Leezer kan zich ligtelijk in 't leezen vergissen. Ieder uytschrijver weet juyst alle de omstandigheden der historien niet; en schrijft het slegts na, zoo als hy ’t in handschrift meent te vinden. Als dan dit geschrift van zoo een uytschrijver in de handen van de geleerde wereld koomt; dewijl  ‘er menig Leezer wederom niet tegen gewapent is, kruipt de dooling allenskens voort.

 

[Egbert van Trier]

 

IV. Maar wat wil het zeggen dat Klaas Kolyn, van Graaf Dideryk en zijne huisvrouw Hildegaert gesprooken hebbende, daar aanstonds byvoegt dat hun zoo n Egbertus in Brittanje gebooren was?

 

Egbert iren ( haeren ) zone fier

tie Artsbiscoppe van Trier

In Bretangen van ir geboren

Gaf den Godshuse ....

 

Kyriander, gelijk (d) elders gezegt is, schrijft ook dat Egbertus Aartsbisschop van Trier, de zoon van den Graaf Aarnout en van de Gravin Hiilegaerd’, afkomstig was uyt Britanje. Wy hebben daar evenwel staande gehouden dat deze Egbertus de zoon is geweest van onzen Graaf Dideryk II: ‘t welk wy'in dit werk noch naer-

 

 

(d) Aantek. op ’t I deel van Batav. Sacra p. 129-130 enz.

 

 

der bekrachtigt hebben door de getuigenis van Klaas Kolijn. Onze voornaamste Schrijvers, J. Beka, Melis Stoke, de groote Kronijk, de Jaarboeken van Egmond, enz. spreeken daar van als uyt eenen mond. Klaas Kolijn, de oudste van allen, geeft het insgelijks op voor een gewisse zaak. Zelfs hebben wy (e) getoont dat Kyrianders zeggen de eenpaarige getuigenis van onze Schrijvers in ‘t minste niet tegengaat. Hy zegt maar dat Egbertus afkomstig was uyt Britanje: konnen wy die afkomste niet narekenen, dat is daarom geen bewijs dat hy niet gebooren was uyt Dideryk II. In tegendeel staat  ‘er in de ongedrukte geschiedenissen van het Bisdom (f)Trier dat hy de zoon was van eenen Graaf Dideryk, en van eene Hillegardis. De huysvrouw van onzen Dideryk II was zekerlijk Hillegardis genaamd. Is ‘er juyst op dien tijd noch een Graaf Dideryk geweest, die met eene Hillegardis getrouwt was, en by die Hillegardis gewonnen had eenen zoon Egbertus genaamd ? Het blijve dan vast en gewis dat Egbertus, de Aartsbisschop van Trier, de zoon is geweest van onzen Dideryk II.

 

Maar waar blijven wy dan met die woorden gebooren in Britanje ? Daar op heb ik maar te antwoorden dat een klaare waarheit om een duistere of moeyelijke omstandigheit niet twyfelachtig of onzeker word. Wil men zeggen dat Dideryk II uyt Engelsche voorouders gesproten was, ‘t welk Kyriander en de ongedrukte geschiedenissen van het Bisdom Trier zoo duidelijk zeggen, en door het schrijven van Klaas Kolijn schijnt bevestigt te worden, ik zal  ‘er niets tegen zeggen. Maar daarom is hy noch

 

 

(e) Ibid.

(f) By P. Schriverius in zijne Aantek. op Dideryk II.

 

 

niet in Britanje gebooren : ik beken 't. Doch, zoo men Kolijn hierin ook gelooven moet, zouw ik noch liever zeggen dat Dideryk II zich eenigen tijd, door 't een of 't ander toeval, in Britanje opgehouden heeft, als dat hy de vader niet zouw zijn geweest van Graaf Aarnout en van den meergemelden Egbertus.

 

V. Wy hebben op het 478 zijdtje van dit I. Deel wijdloopig van Graaf Arnouts geboorte gesproken: maar hebben d’er noch iets by te voegen. De meeste Leezers zullen wel weeten dat Graaf Aarnout, op zijn Latijnsch Arnulphus, by onze Schrijvers doorgaans opgegeeven word voor den zoon van Dideryk II: en ik zouw nauwlijks eenen Schrijver, die voor onze tijden geleeft heeft, konnen bybrengen, die dit in twyfel trekt of opentlijk tegenspreekt. Evenwel heeft het den geleerden en schranderen Antonius Matthaeus gelust, deze zaak niet alleen in twijfel te trekken; maar ook, als onwaar en van de oude Schrijvers ongemeld, volmondig af te keuren. Hy (g) geeft eerst een uyttrekzel uyt een oude Beschrijvinge van S Adelbertus leven: daar de voorgemelde Egbertus, en deszelfs zuster Erlinda, vermeldt worden als de kinderen van Dideryk II. Dan gaat hy voort: Dezelve Schrijver maakt nergens eenig gewag van Arnulphus: en niemand van de oude Schryvers, dat ik weet, geeft hem op voor den zoon van Diryk: zy geeven hem op voor een Vlaming en een Gentenaar enz. Hier over konnen onze Aantekeningen op dit eerste Deel, op het 478 zijdtje, nagezien worden: en ik zegge wederom dat niet alleen de nieuwe, maar ook oude Beschrijvers van onze Vaderlandsche Historien, daar in

 

 

(g) Ad Annal. Egmunden. Pag. 183.

 

 

overeenkoomen. Wil men de Kronijkschrijver van Egmond, Joh. Beka, Veldenaer, en meer anderen, die het voor een zekere zaak opgeeven, onder de oude Schrijvers niet gerekend hebben; wat heeftmen tegen de oudheid van Melis Stoke ? dewelke nochtans met duidelijke woorden schrijft:

 

Aernout des anderen (dat is des tweeden )Diedericx sone

Wert Grave van Hollant’ , als die gene

Dient van gerechter boert anquam’

, enz.

 

En of het zeggen van Melis Stoke by den gemelden Heer A. Matthaeus niet hoog genoeg mogt gelden’ , zoo hebben wy wederom de getuigenis van Klaas Kolyn. Waar uyt dan vorder blijkt dat de voorgemelde Schrijvers, Veldenaar, Beka, Melis Stoke, zulks niet geschreeven hebben op eigen gezag, of uyt een losse waan: maar dat ze kennis van de zake gehad hebben.

 

De woorden van Klaas Kolyn hebben wy in onze Aantekeningen op dit eerste deel aangehaalt. (h)

 

VI. Op het 477 zijdtje van dit eerde deel heb ik het zeggen van de gemeene Kronijk-Schrijvers eenigzins verdedigt: te weeten dat Dideryk, l , zullende in het bezit van zijn Graafschap treeden, in den Burggraaf van Leiden, den Heer van Valkenburg,enz. groote tegenstreevers gevonden heeft; en de zaak niet zonder bloedstortinge ‘ , en hachelijke gevechten, te boven gekoomen is. Hiertoe hebbe ik deeze woorden van Klaas Kolyn te pas gebragt:

 

In dese Tidericks tyden

Waren vele wicken en striden

 

 

(h)  Pag.478.

 

 

Metten Friesen, ti ne dulden

Woude noch billic hulden.

Toch si worden wale gedwongen

Dat ze iem over Heare hulden.

 

Dit heb ik op dien voet gedaan, dat de ingezetenen van het tegenwoordig Holland, gelijk ieder weet, van ouds onder den naam der Vriesen begreepen waren. Doch de zaak naarder overdenkende, en met het gevolg vergelijkende, zouw ik veel eer gelooven dat de verhaalde woorden op de Westvriezen geduidt moeten worden. Want onder Graaf Aarnout spreekt hy wederom van de Vriezen; dewelke door den Bisschop van Utrecht opgemaakt, van Graaf Aarnout nietgebruit wilden zijn, en hem geen hulde wilden doen: en hy verhaalt hoe dat Graaf Aarnout daar op naar Winkelma, of Winkel, is getrokken, om den Vriezen slag te leveren. Dit zijn zekerlijk de Westvriezen geweest. Daar na, tot het leven van Diderijk IIIof naar zijne rekening Diderijk II gekomen, spreekt hy wederom van de Vriezen, die alzoo min onder deezen Diderijk begeerden te staan als onder zijnen vader:

 

-- -- -- Tie (wien)

De riese Friesen also mie (min)

Wilten ontfaen wie zin vader

enz.

 

Hy maakt geen onderscheid tusschen de Vriezen, die den eersten Graaf tegenstand boden; en tusschen de andere Vriezen, die met Graaf Aarnout, en met Diderijk Aarnouts zoon, niet te doen wilden hebben. enz.

 

VII. Maar aanmerkelijk is het, 't gene Klaas Kolyn onder Diderijk Aarnouts zoone verhaalt: te weeten dat de Vriezen, dat is de Westvriezen, den gemelden Grave hulde gedaan heb-

[p. ]

ben op deze voorwaarde, dat hy hen het voorgaande zoude quytschelden, zijn vaders dood niet zoude gedenken; dat ze hem de Tienden zouden opbrengen; maar dat hy hen zelf, met het ingaeren der tienden, zouw laaten begaan: dat ze op hunne eigen kosten tegen des Graafs Vyanden zouden optrekken enz.


Tideric volgde iem toe dan
Int bericht, ien stout man
Alsse gy zult kurts hoeren
Tie darde Greva geboeren
Aerenouts outste zoene, tie
Te riese Friesen al zo mie
Wilten ontfaen wie zin fader
Dus liet ize te gader
Ien peis, dat ze zick beraden
Weder iem hulden wouden of slaen.
Ti Friesen na ripen rade
Ende te vresen voir skade
En wrake voir des Grevan Doit
Haben Tidericke geboit
Se walden iem hulden op condise
Datse die ierste prise
En pine scelden zolden quiet
Nenre gedencken to gender tiet
Jegens t' leit iem wedervaren
Iefte zin Vader over den haren
Dat ze de Tianden gaven vry
An den Greva, en dat i
Ze zelve zoude laten garen
Ofte vermangelen zonder swaren
Na zin wille ende geer
Ente watter toe hoirt meer.
Ente op hoir costen varen
Jegens zines vyants skaren
(Dat em wale quam dar nae)

Sus gas i ze zine genae

En 't worde gedaingt. . .

 

Dit zal men nergens, dat ik weet, met die omstandigheden, ja zonder omstandigheden, beschreeven vinden: en hier uyt zoude volgen dat de Westvriezen veel vroeger, als Buchelius en Ubbo Emmius meenen, den Graaf van Holland hulde gedaan hebben.

 

VIII. Ook zien we hier hoe dat het gedrag van Dideryk III, of volgens K. Kolyn Dideryk II, in den vermaarden oorlog tegen de Bisschoppen van Luyk, Utrecht, en Trier door Klaas Kolyn verdedigt word. Buchelius, gelijk wy (i) elders gezien hebben, zouw de schuld gaarne op den Graaf Dideryk schuiven; en de Hollanders in 't ongelijk stellen. Wy hebben ook getoont dat twee Utrechtsche (h) Schrijvers, de eene Kanonnik van Utrecht en te Utrecht gebooren, de andere hoewel elders gebooren, echter ook Kanonnik te Utrecht, den Bisschop ongelijk geeven, en den Graaf op dit stuk verdedigen. Hier hebben wy nu het vonnis van K.Kolyn: volgens het welke alle drie de Bisschoppen in dien oorlog ongelijk hadden:

 

— — hier nare

Isset em wedervaren

Dat ti Biscop van Tricht, Luyka

Ente van Trier, to gebruika

Van de jacht en visseryen

Namen in als eyge mitsdyen

Het holt Mereweda te male

Dair die Mase en ti Wahle

lem vermangen, tier stont

 

 

(i) Voorberichten op Bat. Sacra p. XXXII. En Bat. Sacra eerste deel.

(h)  J. Beka en W. Heda

 

[p. ]

 

Dit was Tidericx gront
Des i zik opmaeckte en werpen
Daer op ien veste en terpe
En nanden 't Doertricht.

enz.

 

IX. En nanden 't Doertricht: Dat is noemde het Doertricht of Dordrecht. Hier zien we Dordrecht dan al vermeld, en tot een vesting opgebouwd, onder Diderijk III. Vroeger bescheid meen ik niet dat ergens van Dordrecht gevonden word: Wat het woord terpe belangt, dat geeft geen volkomen bewijs dat het eerst een dorp is geweest: want voor eerst is veste of vesting wat meer te zeggen als een dorp. Ten tweede zalmen in Meyers Woordenschat vinden dat Terpe niet alleen een dorp, maar ook een verheve plaats betekent.

 

X. Ook zien wy door Klaas Kolijn bevestigd, 't geene wy elders (l) tegen een goed getal van Schrijvers beweezen hebben; te weeten dae Govert van Lotteringen door den Keizer niet afgezonden is om Diderijk III te helpen, maar te beoorlogen; dat de Vriezen niet tegen maar voor den Graaf gevochten hebben; en dat Graaf Diderijk niet geslagen is, maar de overhand behouden heeft. Baldericus, Bisschop van Noyons en Doornik, die ten tijde van dezen oorlog geleeft heeft, verhaalt de zaak en de overwinning van Diderijk III even eens, als wy dezelve zoo even opgegeeven hebben. Aegidius a Leodio in zijn Byvoegzel op het leven der Luyksche Bisschoppen van Anselmus, Dithmarus Abt van Mersburg, die ook op den zelven tijd leefde, Albericus by A. Matthaeus (m) vermeld, Sigebertus, en meer anderen van 't oudste en 't beste slag

 

 

(l) Aantek. Op het I. Deel van Bat. Sacra, p. 644.

(m) Analect. I. V.

 

 

[p. ]

der Schrijveren, beschrijven de zaak even eens. Het is wonder dat onze meeste Schrijvers, als de oude Kronijk, J. Beka, de Monnik Leo door Ant. Mattheus uytgegeeven, ja Melis Stoke zelf, deezen ganschen oorlog zoo verkeerdelijk vertellen: maar behalven dat de andere Schrijvers voor een goed gedeelte op den zelven tijd geleeft hebben, en de zaak al te omstandig en wijdloopig beschrijven, om hun verhaal in twijfel te trekken; zoo koomt Klaas Kolijn het proces, of het noch niet afgedaan was, door zijne uytspraak beslechten.

 

Dit was Tidericx gront

Des i zik opmaeckte en werpen

Daer op ien veste en terpe

En nanden 't Doer Tricht

Dat men voet hive op licht

En zwaer mangelinch en vrachte

Ti bi dage of nachte

Die Ade ope of neder vaer

Dit nam ti Biskop zwaer

Van Trichte, en klaechden t' ti Keyzer

Henrike ofte ien weyzer

Zinde onrecht adde gedaen

Ti Keyzer op zulc vermaen

Ieft em getroest, en gebaden

An Hertoge Godenfrade

Van Ardenne heirvaert

Te beschriven in t’ Batauwer waert

Ende van Nimagen te faren

tot Alleblas mit zin sckaren

En ti Greva oppe te slaen

Tiderik ieftet verstaen

En trock mette Friesen oppe,

En te besatten en stoppen

Ti Gizenbrogge, des man

 

[p. ]

 

Kwame opt water an

Mit scuten bi nacht zonder skieten

Jefte roepen , dat mach mi spiten

Sprac ti Greva das zi t'ontgaen

Zin, sus sinne slaen.

Maer sprak tot ti Friesen weder

Mannen in trouwe gift u neder

In die lage opt lest

Ier zi vaste zin gevest

En greep ane met fellen moede

Voerzeker ic sta u goede

Alse gi treft voren aen

In ti zide wol icze slaen

Wes zonder anxte of vare

Hoewel zi vele scaren

Zin, eune onser kurte getal

Anne Godes hant hangt al.

Dus haben de Friesen begonnen

En de warpen die tonnen

Ave in ti morgen raet

Ti wieg word harde en quaet

In t’ moer, en ti Grave

Trak toe, dus gaven

Di viant zig int riet

Eim stem riep: Vliet, Vliet,

Men ne weet ven waer t’ luit is komen

Daer liep ti Hertoch ter stromen

Waerts, en elk volgde im naer

Dat krigen wort fel en zwaer

Tussen ti baxen en scuten

Opt lant en daer buten

Vil menien man, ti Biscop

Kwam cume mit kleine trop

In ein scep , en ist ontlopen

Tegen zin wane en hope

En is bi de zine gestelt

 

[p. ]

 

Dus hild Greva Tieric dat velt

Met grote bote en blef houwen

Mereweda, Alleblas, en ti Gouwen

En stromen in zin gewout.

TiHertoge wort quite scout

Al uutre vangenesse.

 

XI By K. Kolijn vindt men ook zeker bescheid, wie de vader is geweest van Geertruid, de huisvrouw van Floris l. J.Beka noemt haar vader, Herman Hartog van Saxen: anderen noemen hem Heyman: sommige voornaame Schrijvers, als P. Aemylius, Marchantius, Ubbo Emmius, geeven hem den naam van Barent of Bernardus. Maar K. Kolijn, die pas 100 jaaren na Floris I in de wereld quam, en omtrent onze Graaven beter onderrecht was als vreemde of laatere Schrijvers, geeft hem ook den naam van Herman:

 

-- -- -- -- segge ik als

Dat hi huwede ien wyve

Adelicke en scoen van live

Hareman van Saxen Hartoge

Kint.

 

[Dirk VI]

 

XII. Omtrent het sterfjaar van Diderijk. VI zijn onze Schrijvers ook niet eens; en men weet ‘er qualijk, na veel onderzoekens, uyt te koomen. Volgens J.Beka, de oude Kronijk, en de Jaarboeken van Egmond, zouw hy gestorven zijn in 't jaar 1163. Doch een Latijnsche Kronijk by Scriverius vermeld, en de Rijmkronijk van M. Stoke, stellen zijne dood op het jaar 1157. Scriverius houdt het met de Rijmkronijk: te meer, dewijl het uyt het rijmen blijkt dat het hier aan de uytschrijvers niet en hapert. Maar, 't geen weder nieuwe brabbeling maakt, dezelve Rijmkronijk voegt ‘er by dat hy vyf-

[p. ]

enveertig jaaren lang het bewind had gevoert:

 

Vyf en veertig jaer na den edelen Vader

Was hy Heere des landts algader.

 

Voor veertig, zegt Scriverius, moet hier gelezen worden dertig: anders zouw  ‘er uyt volgen dat hy niet gestorven was voor ’t jaar 1167: zijnde Floris de Vette, Diderijks vader, gestorven in 't jaar 1122. En op dat men niet zeggen zoude dat  ‘er zoo wel een schrijf-fout konde zijn in 't jaar van zijne dood, als in den tyd van zijne regeeringe; en dat men zoo wel gerechtigt is om 57 te veranderen in 67, als om 45 te veranderen in 35; zoo bewijst Scriverius zijn zeggen uyt de volgende woorden van de Rijmkronijk; daar de dood van Floris III, den zoon van deezen Diderijk VI, beschreeven word:

 

Grave Florens starf metten Keyser Frederike

In ‘tjaar ons Heeren sekerlike

Elf hondert en ‘tnegentich jaer

En was Graef van Hollant voorwaer

Drie ende dertigh jaer.

 

Is Floris II, zegt Scriverius, overleden in 't jaar 1190, na dat hy 33 jaaren aan 't bestier had gezeeten: zoo moet Diderijk VI nootzakelijk gestorven zijn in ‘t jaar 1157. Dat sluyt alles zeer wel; en ik heb  ‘er maar by te voegen dat Klaas Kolyn met de tijdrekeninge van Melis Stoke en P. Scriverius genoegzaam overeenkoomt: stellende den gemelden sterfdag op het jaar 1156.

 

Maar, 't geen my wat kluchtig of misselijk voorkoomt, by Klaas Kolyn staat dezel[f]de misrekening omtrent den tyd van Dideryks regeering, dewelke in de Rijmkronijk staat. Hy had pas te voren geschreeven. dat Floris II of de

[p. ]

Vette gestorven is in 't jaar 1122:

 

Ente storf als wi doen cont

In zinder joget (jeugd), ons Heeren

Jare XIcen twint mere

Jaren en twie.

 

Dus zoude de regeering van Dideryk VI, ten hoogste, op 35 jaaren uytkoomen: Nochtans spreekt hy ook, zoo wel als M. Stoke, van 45 jaaren:

 

Dese Greva (Dideryk VI) ies in vrede

Gerastet en ligget ter stede

T Hegmond begraven als, voirwaer

Hadde bericht XLVjaer:

Toe men schreef in ‘t geborenes

Onses Heeren XIc LVI.

 

De sloffigheit en onwetendheit van de uytschryvers koomt wonderlijk wel te pas, en is doorgaans de laatste toevlugt, om goede Schryvers te ontschuldigen, en van groffe misslagen vry te spreeken. Het is ook zeker en buyten alle tegenspraak dat diergelijke en noch grooter fouten dikwils ja, doorgaans op de rekening van de uytschryvers mogen en moeten gezet worden. Die in diergelijke zaaken geoeffend zijn, zullen d’er hondert en duizend exempelen van weeten. Maar een goed (n) Schryver heeft al overlang aangemerkt dat men de uytschryvers wel al te veel beschuldigen kan. Als men ergens een misslag vindt, zegt hy, moet men 't aanstonds en altijd op de uytschrijvers niet verhaalen. De Schryvers zelf missen zeer dikwils door iets qualijk ontbonden te hebben, door te grooten haast, door onkunde. Ik zouw dan denken dat de voornoemde Schryvers, K. KoJyn en M. Stoke, het voornoemde getal van 45 ergens aange-

 

 

(n) Praefatio ante Gesta Dei per Francos.

 

 

tekend zullen gevonden hebben: en dat ze dat getal, zonder het na te rekenen, door grooten haast hebben uytgeschreeven.

 

XIII. Op het 496 zijdtje is aangetekend dat DiderijkV zich allereerst Graaf van Holland heeft beginnen te noemen:maar daar uyt volgt noch niet dat de naam van Holland toen eerst opgekomen is. Wy hebber ergens getoont dat men doorgaans tot deezen tijd toe enkelijk plagt te schrijven, Ik Diderijk Graaf: Ik Hendrik Hartog: Ik Lodewijk koning’ , enz. zonder den naam van het Graafschap, Hartogdom, en Koninkrijk uyt te drukken. Het was dan geen wonder dat onze Graaven zich zelven ook, in hunne open brieven, geen Graaven van Holland noemden. Maar hoe lang te voren dat de naam van Holland, om deze landen te betekenen, opgekomen is, daar van zouw ik het rechte bescheid niet konnen geeven. W. Heda schrijft evenwel dat Holland, tot omtrent het jaar 1070 toe, noch begreepen was onder den naam van Vriesland; en aan dat zeggen mogen wy ons, tot naarder bewijs, wel houden. Het is wel waar dat verscheide Schryvers, als Melis Stoke, J. Beka, K. Kolyn, deeze landen veel vroeger, by voorbeeld op de jaaren 870, 900, 970, onder den naam van Holland vermelden. Maar dat hebben ze gedaan, of konnen ze gedaan hebben , by wijze van een anticipatio of vervroeging: en 't is zeker genoeg dat de Hollanders, hoewel dat ze al Hollanders begonnen te hieten, echter tot omtrent dezen tijd ook begreepen waren onder den naam van Vriezen.

 

Maar om dat de brief van Diderijk V, hoewel van ons verdedigd, van sommigen evenwel tegengesproken. of verdagt gehouden word;

[p. ]

en dewijl ik geen andere blijken bygebragt heb dat dezelve Graaf Diderijk Graaf van Holland geschreeven heeft; zal het niet ondienstig zijn noch naarder bewys uyt Heda by te brengen.Zoo staat  ‘er dan by gemelden W. Heda een open brief van den Utrechtschen Bisschop Conradus: in welken brief Diderijk, Graaf van Holland, als getuige bygebragt word.Daar op 'maakt Buchelius (p)deeze aantekening: Ik heb een open brief gezien van Graaf Diderijk, den zoon van Graaf Floris en Ada; welke brief op den naam van Diderijk Graaf van Holland geschreven is in 't jaar 1104; en de oudste was, dien ik oit heb gezien.Dat moet aldus niet verstaan worden, en de woorden luiden ook zoo niet, dat hy geen ouder brief, van wien dat het zy, in  handen heeft gehad, daar onze Graaven als Graaven van Holland vermeld of uytgedrukt stonden; dan had men hem slegts den gemelden brief van Bisschop Conradus voor te leggen. Deeze brief staat in Heda, dien Buchelius zelf nagezien, en met geleerde Aantekeningen uytgegeeven heeft. Men had  ‘er maar by te voegen de uytspraak, die door Keizer Fredericus in zeker verschil tusschen den Bisschop Godefridus, en Floris III Graaf van Holland, gegeeven is.In deeze uytspraak staat Floris duidelijk vermeld als Graaf van Holland.

 

Buchelius zal dan maar willen zeggen dat hy geen ouder brieven van de Graaven zelf heeft gezien, daar zy zich zelven den titel van Graaf van Holland gaven. Daar tegen zouw ik den brief van Diderijk V, dien ik in de Aantekeningen op dit Werk naar mijn vermogen verdedigt

 

 

(o) Sub Conrado Episcopo XXII. Anno 1085.

(p) In notis ad W. Hedam sub Wilhelmo Episc.

 

 

heb, konnen inbrengen. Maar om dat  ‘er evenwel zyn, die op deezen brief geen staat durven maaken, zal ik daar nu niet al te sterk op dringen; en  ‘er dit alleenlijk op zeggen dat onze Graaven evenwel, gelijk beweezen is, al vry vroeger als Graaven van Holland vermeldt zyn geweest.

 

XIV. Het gene ik in de Aantekeningen op Amsterdam tot verdediging van Pontanus, raakende de woonplaats van de Menapiers, bygebragt heb; strekte meer om te toonen dat dit gevoelen zoo verre niet behoort weggesmeeten te worden, als om die zaak voor een klaare en bekende waarheit op te geeven. Maar indien ze op 't eyland der Batavieren eenigen tyd gewoont hebben, dat ik voor waarschijnelijk houde, zal menig Leezer gaerne weeten waar dat dezelve Menapiers, onze voorzaaten, eindelijk vervaaren zyn; en zal misschien niet te vrede zyn met dit onbepaald zeggen, dat ze zich dicht by de Morim, of  Vlamingen, neergeslagen hebben.

 

Eer dat ik hier op antwoorde, moet ik een woord of twee van hunne naamrede zeggen. De Heer Alting (q)meent dat de Menapiers, een overrhijnsch volk, een verzameling was van veelerhande menschen; die uyt verscheide landschappen en oorden t'zamen gerot waren. Dat volk, dus in een lichaam gesmolten, zoude den naam gekreegen hebben van Meenacht of Meenaft. Meene of Meente, zegt hy, is gemeente te zeggen ; acht, zegt hy vorder, betekent eene verzameling tot eenlichaam.Dat van acht bewijst hy uyt de oude wetten van Groningen enz. Maar de Hoogduytschen, zoo als

 

 

 (q )In German, infet. Part. I. V. Menapii.

 

 

hy vorder redeneert, hebben acht volgens hunne manier verandert in aft: en de Romeinen hebbende letter f of ph wederom verandert in p. Ik beken 't ; 't is vry wel uytgevonden: maar ik zie ‘er geen bewijs by dat de Menapieis zoo een verzameling van allerhande volk is geweest: Ondertusschen zal men zich vooreerst, by gebrek van beter, met die naamrede mogen behelpen.Dat de Menapiers' dien naam van meente of meene, dat is gemeente, gekreegen hebben, meent de Heer Alting dat onwederspreekelijk beweezen word uyt de naamen van veele plaatzen, wateren, moeren, enz. die in 't oude land van de Menapiers gelegen zijn, en met meer of liever me‘er beginnen. Dat me‘er, zoo als hy ’t geduidt wil hebben, is een verkorting van mener. Hier nevens de naamen van zodaanige plaatzen: Meersel, dat volgens hem te zeggen is Menersaal: Meer-aa : Meer-ik: Meer-beke: Meeriks-plas : Meer-broek : Meer-les: Meer-veld: Meer-land: Meer-hout: Mee-rode: Meer-hem: enz. Ik wil die naamrede niet volkoment afkeuren; ja ikwil noch wel eens bekennen dat ze zoo qualijk niet uytgevonden is. Maar ik moet  ‘er by bekennen dat  ‘er al merkelijke zwarigheden in de weeg schijnen te koomen. 1. Den naam van de Menapiers of Menapiii, die by alle Schryvers niet anders als Menapii genoemt worden, te veranderen in Meeners, mag men dat zoo laaten doorschieten ? En dan den naam van Meeners wederom te veranderen in Me ‘ers, schijnt dat ook niet te stooten ? Ik weet zeer wel dat het in onze taal zeer gebruikelijk is, de eene of andere letter, in woorden en naamen, somtijds achter te laaten; en dat men daar duizend en duizend voorbeelden van geeven kan.

[p. ]

Maar men moet onderscheid tusschen letters en letters maaken; sommige letters zijn zoo eigen en wezentlijk aan de woorden en naamen, dat ze noit achtergelaaten konnen worden. Om by de n te blijven; waar zag men die letter oit achtergelaaten, of om zoo te spreeken opgeslorpt, in man, Deen, hand, brant, Engelsch, Franssen, Benthem, ja in meente, gemeente, menig; daar de naam Menapii, volgens gemelden Heer, van afdaalen zouw ? 3. Waarom de voorgemelde naamen als Meersel’, Meerik , Meerlée, enz. niet liever afgeleide van Meer of Meir ? De oude Schryvers getuigen eenparig, en zeggen 't als uyt eenen mond, dat het land van de Menapiers, daar zy door de Usipeten verslagen zijnde naar toe getrokken waren, zeer meerachtig en moerassig was; ja dat alle die meeren en moeren, zoo als zy meenden, hen voor een veilige vryburg tegen den aanval der Romeinen verstrekten.Hier om was het dat de Menapiers en de Morini, op hunne moerassen en bosschen betrouwende, zich in de t' zamenspannige der Celten durfden inlaaten.Strabo (r)  weet ook van die moerassen der Menapieren te spreeken:zoo dat die zaak geen vorder bewys van noode zal hebben.

 

Maar om eindelijk tot hunne woonplaats te koomen; na dat ze door de Tenkters en Usipeten verdreeven waren; hebben ze eenige leege of onbewoonde plaatzen, dicht by de Morini, in bezit genomen. Zy hadden 't daar in den beginne ruim genoeg: maar naderhand, door de Romeinen overwonnen’ , hebben ze een gedeelte van hun landschap moeten inruimen aan de gevangene (s) Sikambers en Katten: Onder Augustus

 

 

(r) Lib. 4.

(s) Suteton. in Tiberio.

 

 

[p. ]

 

wierden ze genootzaakt aan de andere zyde van de Maas, naar het tegenwoordige Brabant toe, te blijven, enz. Mettertyd zijn ze over de Schelde getrokken; en hebben de Duitsche taal, zoo als de Heer Alting getuigt, onder de Morini of de Vlamingen verspreidt. Dat ze over de Schelde, diep in Vlaanderen toe, getrokken zijn; zal de Leezer by P. Divaeus (t), Valesius (u)en Menso Alting (x),beweezen vinden.

 

Tegenwoordig , zegt de Heer Alting , is dit volk zoo ruim niet gezeeten; en heeft van de eene kant tot een grenspaal den vloed Demer, die zich met de Geet en Rupel in de Schelde stort: van de andere kant heeft het tot grenspaalen de Schelde en de Maas: zoo dat Antwerpen, 's Hartogenbosch, Breda, en de omleggende steedtjes en dorpen, in 't rechte landschap van de oude Menapiers zouden leggen.

 

Maar waar dan met de 'Toxandri gebleeven; dewelke, volgens veele Schryvers, recht zouden hebben om een goed gedeelte van deeze landen te eigenen; dat is’ , die daar van ouds gewoont zouden hebben ? Doch men moet weeten dat de Heer Alting de Toxandri elders henen wyst, en in Zeeland geplaatst wil hebben. Doch dit verschil zoude ons te verre leiden, en is in eene Voorrede niet aftedoen. Ook is het zeker dat men in de oude woonplaatzen van de Menapii, Toxandri enz. optezoeken, dikwils genootzaakt is zonder licht, en al tastende en gissende, voort te gaan: en dat men, met eenen voet verkeerdelijk voort te zetten, van den rechten weg afdwaalt. Mislchien zal zich elders beter gelegendheit tot dit onderzoek opdoen.

 

 

(t) In Antiquit. Gall. Belg. pag. 38, 39. enz.

(u) Notit, Galliae, in Menapiis,

(x) In Menapiis.

 

 

[p. ]

 

[Markgraaf van Brabant]

 

XV. Ik mag hier niet voor by gaan dat P. Scriverius het wederom wel geraaden heeft, als hy den Markgraaf van Brandenburg, die in het Goudsche (y)Kronykje onder de vyanden en aanvechters van Dideryk IV opgetelt word, gaarne (z) zouw veranderen in den Markgraaf van Braband. Brandenburg, zegt hy, was op dien tyd nauwelijks voor een Graafschap bekent, enz. De naam van Markgraaf, zegt hy vorder, kan passen op 't Markgraafschap van Antwerpen. Dat het de Markgraaf van Brabant enniet van Brandenburg is geweest, die met den Keizer op Holland afquam, hebben wy uyt de getuigenisse van Klaas Kolyn:

 

Tussen die Keisere en zin trien

Jegens ti jachte en visserien
Ti stonden bi zin Vaderes tiden

Ti Keizer kwam af to siriden

Omtrent Paesen al in dat Tricht

Ente bi iem quam , niet licht

Ti Maregreva fan Braban

Al mit menic stoute man

 

Evenwel is het waar dat niet alleen het Goudsche Kronykje, maar ook het Chronicon Magnum Belgii , het Florarium Temporum, en meer andere Schryvers, van dezen oorlog spreekende, den Markgraaf van Brandenburg onder de vyanden en bestryders van Dideryk IV vermelden. Ik houde het evenwel met Scriverius; en Hermannus Contractus, dezen oorlog beschryvende, weet van geen Markgraaf van Brandenburg te spreeken. Ook meen ik dat Scriverius het wel getroffen of geraaden heeft met het schryven van Meyerus, raakende de overwinning van den

 

 

(y) pag. 29

(z) Toetsteen op het gemelde Kronykje’ , pag. 233.

 

 

 

Vlaamschen Graaf Balduinus, uytteleggen. De gemelde Meyerus, een goed en geloofwaardig Historischrijver, vertelt in zijne Jaarboeken van Vlaanderen dat de Graaf Balduinus voornoemd in 't jaar 1045, dat is onder onzen Dideryk IV, een tocht naar Vriesland heeft gedaan;en dat hy, den vyand verslagen hebbende, zijn leger onbeschadigt heeft t'huis gebragt. Vriesland is hier zekerlijk Holland te zeggen: maar geen van onze Schryvers heeft van zoo eenen oorlog met de Vlaamingen geweeten. Zoo meent Scriverius dan dat de Graaf van Vlaanderen, die op deezen tyd ten dienste van den Keizer stond, ook eenig krijgsvolk tegen Dideryk IV zal afgezonden hebben. Van dat volk, hoewel dat het geslagen wierd, kan men zeggen dat het met de overwinninge, en na het verslaan van den vyand, 't huys is gekomen; om dat Dideryk, hoewel de overhand hebbende, evenwel dood is geschooten. Dit geloof ik des te meer, om dat Klaas Kolyn alzoo weinig als onze andere Histonschryvers van eenen oorlog met den Graaf Boudewyn weet te vertellen.

 

XVI. Maar wat zal men van het Luyksche Tournoyspel zeggen, daar Dideryk IV 's Bisschops broeder zouw doodgestoken hebben ? In dat tournoyspel, of liever daags daar na, zouw de Graaf den broeder van den Luykschen, of zoo als anderen vertellen van den Keulschen Bisschop, by ongeluk zodaanig gequetst hebben, dat  ‘er de dood op volgde. Daar op zoude de Graaf, voor onheil vreezende, vliegens te paard gesteegen zyn, en het gevaar ontreeden hebben. Echter zouden d‘er twee van Dideryks beste Ridders, of zoo als anderen zeggen, twee van zijne basterdbroeders, door de vrienden van den dood

[p. ]

 

gestoken Heer doodgeslagen zijn. Dan word ‘er vorder verhaalt dat de Graaf, in Holland aangekoomen, en het doodsmijten van de twee Ridders verstaande, alle de schepen die te Dort aan anker lagen, en te Luyk of Keulen t'huis hoorden, heeft laaten verbranden, en de koopluiden zelf gevangen neemen; of dood smijten. Daar op is dan vorder het inneemen van Dort, het verslaan van de vyanden, en eindelijk de dood van Graaf Diderijk gevolgt. Dit vindt men niet alleen in de gemeene Kronijk beschreeven; maar Baerlandus, Chronicon Magnum Belgii, Florarium Temporum eenige honderden van jaaren oud, vertellen ‘t omtrent met de zelfde omstandigheden, die we zoo even beschreeven hebben. Dat meer is, in een oud handschrift’ , by Scriverius in de Graaven van Holland bygebragt, vindt men alles op de zelfde wijze verhaalt: want om eenige geringe veranderingen in de omstandigheden, als dat de Heer, door Graaf Diderijk doodgestoken, volgens sommigen den Luykschen volgens anderen den Keulschen Bisschop zoo naa in den bloede zoude bestaan hebben, zouw een bescheiden Leezer het gansche verhaal niet verwerpen.

 

Ja, dat noch meer ter bevestiginge dient, Scriverius zelf, in zijne Aantekeningen öp de Antiquiteiten van Holland, bekent opentlijk dat hy het in twee oude Kronijken beschreeven heeft gevonden. Dezelve Scriverius nochtans, in zijnen Toetsteen over het Goudsche Kronijkje (b), trekt het gansche verhaal in twijfel, om dat AnselmusKanonnik te Luyk, een onwraakbaar getuige die te Luyk op den zelfden tijd heeft geleeft, geen enkel woord van dit Tornoyspel

 

 

(a) Onder Diderijk IVm Uitkrijg IV, den V. Graaf

(b) pag. 231.

 

 

vertelt. Hy zoude veel eer gelooven dat de zelfde oorzaak, die de partyen aan malkanderen geholpen had onder Bisschop Adelboldus, te weeten het verschil over de jagt en de vissery, de gemoederen hier wederom gaande gemaakt heeft. Men kan ‘er by voegen dat Melis Stoke, daar hy het leven van Diderijk IV beschrijft, ook van geen tornoyspel, noch van het voorgemelde doodsteeken, gewaagt. Maar voor al schijnt Klaas Kolyn onzen Scriverius wederom volkomentlijk in 't gelijk te stellen. Hy schrijft wel uytdrukkelyk dat het oude krakeel wegens de jacht en de visscheryen weer levendig wierd; en dat men daar op wederom aan ’t oorlogen ging:

 

Zin kint tideric overware

 

(dat is volgens de gemeene rekening Diderijk de vierde, volgens Kolyns rekening de derde)

 

Ti ni lange greva bleef

Want ha alse men screef

M. XLVIII ons Heren

Jare, zo rees die vete were

Tussen die Keisere en zin trien

Jegens ti jachte en visserien

Ti stonden bi zin Vaderes tiden

Ti Keizer kwam af to striden

Omtrent Paesen al in dat Tricht.

 

Maar zal men evenwel dat tornoyspel, dat in een oud handschrift en in twee oude ongedrukte kronyken zoo omstandig beschreeven word, om dat ‘er Kolyn en Melis Stoke niet van gewaagen, zoo moeten doorschrappen ? Hoe veele geschiedenissen zyn  ‘er niet, zal iemand zeggen, die van eenige Histori-schryvers verzweegen van andere beschreeven worden; en, indien de laatstgenoemde Schryvers geloofwaardig genoeg

[p. ]

zyn, van niemand in, twijfel worden, getrokken ? Om by Dideryk IV teblyven; Melis Stoke, eenvan onze oudste en beste Histori-schryvers, weet niet anders van hem te zeggen als dat hy te Dordrecht van zyne vyanden onvoorziens overvallen en gedoodt wierd, zonder van de tocht des Keizers, van den scheepstrijd by Vlaardingen, van het inneemen van Vlaardingen en Kenenburg een enkeld woord te spreeken.Echter word die scheepstrijd, en dat inneernen, om de getuigenisse van Hermannus Contractus, Lambertus Schafnaburgensis, Klaas Kolyn, voor een zekere geschiedenisse gehouden. En om noch een exempel by te brengen, by Klaas Kolyn noch by Melis Stoke staat niet aangemerkt dat de stad Delft gesticht is door Govert met den bult. Echter durftScriverius zelf dit niet in twijfel trekken, om dat het een oud gevoelen is, en in ‘t Florarium Temporum voor een zekere zaak opgegeeven word. Dat tornoyspel, met al den aanhang boven vermeld; staat niet alleen beschreeven in 't  Florarium Temporum: maar Chronicon Magnum Belgii, W. Heda, ja ten minste twee oude en ongedrukte Kronyken, vertellen 't even omstandig.

 

Wat zal ik ‘er van zeggen ?Van de eene kant is dat tornoyspel evenwel een zaak, die van zulke Schryvers, als den Monnik Anselmus, de Kronyk der Luyksche Bisschoppen, Klaas Kolyn, M. Stokte, niet behoorde verzweegen te worden.Het Florarium Temporum heb ik zelf noit gezien, en weet van den Schryver niet veel goeds of quaads te zeggen. Die ongedrukte Kronyken zyn volgens P. Scriverius  oude handschriften: maar hoe oud dat ze zyn, vermeldt

 

 

(c) In zyne Aantek. Op Govert met den bult.

 

 

hy niet: en zal 't waarschynelyk niet geweeten hebben. Dat alles zouw ik noch over 't hoofd konnen zien, en het tornoyspel voor een waare geschiedenisse houden Maar indien de gemelde oorlog, zoo als K. Kolyn duidelyk schryft, door den Keizer en drie Bisschoppen tegen Diderijk IV begonnen is om 't oude krakeel over de jagt en de visschery, en het gemelde krakeel vervolgens noch niet afgedaan was; zouw het niet een stout bestaan, ja een reukeloosheit, van Graaf Dideryk zyn geweest, zich zelven als in de handen van zyne vyanden te koomen overgeeven ?

 

Maar, dat daar weer tegen dient, alle de omstandigheden weet men niet: die men echter, om een goed vonnis te vellen, diende te weeten. En op de leste zwarigheit kan men gemakkelyk dit antwoord geeven dat Dideryk zelf, hoewel met de gemelde Bisschoppen en daarby met den Aartsbisschop van Trier over hoop leggende, evenwel in 't jaar 1019 verscheenen is op een tornoyspel te Trier.Dideryk III had immers zoo groote reden om zich uyt zyn vyands handen en buiten scheut te houden als Dideryk IV. Dus acht ik het veiliger, deeze zaak voor eerst noch onbeslist te laaten.

 

[Slag op de Merwede]

 

XVII. Hoe dat Floris I de vyanden, die in groot getal tegen hem afquamen, boven Dordrecht verslagen heeft, staat by onze Histori-schryvers wydloopig vermeld. Sommigen (d) voegen daar by dat hy de zege door een krygslist verkreegen heeft: want dat hy 's nachts voor den veldslag, zonder kennisse der vyanden, eenige grachten of putten had laaten maaken;en die gragten met ruigt en aarde, en met looze brug-

 

 

(d)W. Heda, de gemeene Kronijk, J. Douza, Goudsch Kronijkje, enz.

 

 

[p. ]

 

gens, had laaten overdekken. De vyanden, met een ysselijk geweld op de Hollanders invallende, vielen met menigte in de gragten: en wierden van de Hollanders, die niet anders verwachten, ten deele verslagen, ten deele gevangen genomen. Sommigen voegen d' er nog vorder by dat  ‘er ruim 25 duizend man, anderen dat  ‘er wel 60 duizend zouden gesmoort of omgekoomen zyn. P. Scriverius (e), van dat opdelven der putten spreekende, velt ‘er dit vonnis over:Belachelyk s want waar zoude in zoo korten tyd al die aarde vervaren zyn uyt zoo veele. putten, daar der wel 26 duisent in versmoorden, zonder dat het de vyand gemerkt zoude hebben dat  ‘er eenige toeleg op hem was, of dat by het gerucht daar van niet zoude vernomen hebben ? Daar kan ergens een weg opgedolven zyn om den gereedsten aanval te stutten. Rhegino, die geleeft heeft op het jaar 910beschryft een diergelyke krygslist, maar met veel meer bescheits. Op welke beschryving onze meesterschaffers het oog kennen gehadt hebben; alles, naar haar gewoonte, door de vergrootbril beziende, zoo veele duizenden zeggende, daar het nauwelyks te gelooven is, dat  ‘er zoo veele honderden gebleeven zyn. De oude Egmondsche noch de Rijmkronyk weeten van deezen grooten slag niet te spreeken, ja noemen de vyanden niet eens, gelyk ook niet en doet J. Beka.

 

Dit sluit wederom wonderlijk wel op het verhaal van Klaas Kolyn: ik wil zeggen, dat K. Kolyn van geen kuilen, gragten, of looze bruggens, weet te spreeken, en 't getal der dooden niet uyt en drukt. Hy verhaalt slegts hoe dat de Hartog van Brabant, de Bisschop van Keulen, en de Heer van Kuyk, uyt 's Keizers name tegen Graaf Floris afgekomen zyn, enz.

 

 

(e) Over het Goudsche Kron. pag. 235.

 

 

t' Is iem overkamen
Dat ti Hertoge van Braban
Ti Biscop van Keulene an
[900] Ti Heare van Cuuk mede
Utes Keizers name strede
Op Greve Florens, om dat
I in zin gewout besat
Ente als zin vorders hiere
[905] Het tricht op ti Merwa, griven
In doer groete lasten zwaer,
Dus togen zi op aldaer
Mare worden tegen wille
Ontdaen, daer sat stille
[910] Ti Biscop al van Uutricht

Daar staat maar dat ze tegen wille ontdaan of geslagen wierden: en men heeft ‘er dit ook uyt, dat het wederom om het oude verschil te doen was; te weeten om dat Graaf Floris in zyn gewout bezat het Tricht (Dordrecht) op ti Merwa; en om dat hy hen, dat is hunne of hunner onderdaanen schepen en koopmanschappen, door groete lasten zwaer griefde of bezwaarde.

 

Maar, indien we die kuilen en bruggens, met het groote getal der verslagenen, op het gezag van Scriverius en om de stilzwijgendheit van Klaas Kolyn, al verwierpen; dan stond het leste zeggen van Scriverius noch te onderzoeken. De oude Egmondsche moch de Rymkronyk, zegt hy, weeten van dezen grooten slag niet te spreeken, en noemen de vyanden niet eens, gelyk ook niet en doet J. Beka. Wil hy niet anders zeggen als dat die Schryvers van den gemelden slag niet en spreeken, en het verhaal daarom niet in twyfel trekt, dan heb ik ‘er niet tegen. Maar zoo hy daar door eenige twyfeling over de waarheit van den slag te kennen wil geeven, gelijk ik half den-

[p. ]

ken zouw, dan zoude hy de getuigenis van Klaas Kolyn in dit geval tegen hebben: want by Klaas Kolyn, gelijk we reeds gezien hebben, worden de vyanden wel duidelijk genoemt; en daar staat ook wel duidelijk by dat ze tegen wille ontdaan, dat is, verslagen wierden.

 

Dat meer is, P. Divaeus (f), een Brabandsch Historischryver, schrijft ook uytdrukkelijk dat Hendrik II Graaf van Loven, want zoo wierden de Hartogen van Brabant eerst genoemt, met verscheiden uytslag tegen de Hollanders gevochten heeft: dat hy in ’t jaar 1058 met den Aartsbisschop van Keulen, den Bisschop van Luyk, Wichard Voogd van Gelderland, en Herman Graaf van Kuyk, tegen de Hollanders opgetrokken is: maar dat hy, t’ zamen met den Voogd Wichart, in den slag gevangen wierd. Dan voegt hy ‘er by hoe dat de Graaf van Loven dan oorlog in ’t jaar 1062 hervatte, en dat Graaf Floris in dien oorlog by Hemert door een soldaat van Herman van Kuyk doodgeslagen wierd.

 

Fr. Haraeus (g) die ook van dezen oorlog spreekt, en de Hollanders niet ligt te veel begunstigen zal, zouw ‘er aan twyfelen of deze overwinning voor de Hollanders zoo heerlijk wel is geweest. Zijne redenen zyn van geen of weinig klem: en daar een Hartog van Braband, en een Voogd van Gelderland, dat omtrent zoo veel was als Graaf, gevangen wierden, zullen ‘er de andere krijgsluiden niet al te goed koop afgekoomen zijn. En al spreekt Melis Stoke niet uytdrukkelijk van den gemelden slag, hy zeit evenwel dat Graaf Floris zijne vyanden op en neder en barentare, dat is hier en daar, bedwang,

 

 

(f) Lib. 6.

(g) Lib. 3.

 

 

[p. ]

 

en zoo danig afmatte, dat niemand (der vyanden) zich in de stad daar hy lag veilig achte.Dat dit voornamentlijk op den gemelden slag gevolgt is, hebben wy wederom uyt Klaas Kolyn  dewelke verhaalt hebbende hoe dat de vyanden van Graaf Floris ontdaan of verslagen wierden, omtrent op de zelfde wijze spreekt als Melis Stoke:

 

Florensce Mare (na deze zege)

Ginc over dat lant

Zo dat zint felle viant

In gien poert (stad) peinsde zeker wezen.

 

Ik zegge dan noch eens; de voorgemelde overwinning, om dat ‘er de ongedrukte Kronijk van Egmond, Melis Stoke, en J. Beka gansch niet of zeer duisterlyk van spreeken, moet daarom in ’t minste niet verdagt weezen, of uyt de Hiltoriboeken uytgeschrapt worden: maar men kan daar wederom uyt leeren, 't gene men in duizenden duizend voorvallen ziet, dat de beste Histori-schryvers zeer dikwils merkelijke geschiedenissen overslaan.En dit kan dan vorder dienen om een Leezer, die zekere geschiedenissen om de stilzwijgendheit van twee of drie Histori-schryvers zouw willen verwerpen, en in het afkeuren van sommige vertellingen al te driftig en voorbarig zoude zyn, eenigzins te wederhouden. En hier kan het tornoyspel, zoo even vermeld, wederom te pas gebragt worden.

 

Noch een woord van de kuilen en looze bruggens gesproken. Ik wil die vertelling niet al te krachtig verdedigen; en ik houde te veel van Scriverius om hem zoo vlak in 't aangezigt tegen te spreeken. Ook moet ik noch eens bekennen, gelijk ik reeds gedaan hebbe , dat het hier aan de geetuigenis van de oudste Schryvers ontbreekt.

[p. ]

Maar, om de gemeene Kronyk daar te laaten, de Schryver van Chronicon Magnum Belgii, en W. Heda, behoeven ook niet onder de jongste Schryvers gerekent te worden: en W. Heda, staat niet alleen by my, maar ook by Janus Dousa , en by meer andere onpartijdige mannen, voor een goed en deftig Histori-schryer te boek. ‘t Is waar, het Goudsche Kronykje verhaalt de zaak al te rauw, en aan dat verhaal heeft Scriverius zich met reden gestooten. Men zouw op den lesten nacht voor den slag zoo veel aarde opgedolven hebben, zonder dat de vyanden iets merkten: En die kuilen zouden zoo groot zijn geweest, dat  ‘er 26 duizend mannen in smoorden.

 

Maar moet men sommige Schrijvers niet wat toegeeven, zonder hunne woorden in geen goudschaaltje te weegen ? En waarom kan men zich niet houden aan 't verhaal van W. Heda, dat veel eenvoudiger is, en daar zoo veel niet op te zeggen valt ? Die zegt enkelijk dat Graaf Floris looze bruggen over de kuilen had laaten leggen; en dat de vyanden, nergens van weetende, in die kuilen zijn gevallen. Scriverius zouw wel half gelooven dat onze Schrijvers, hebbende iet diergelijks in de Gesta Normannorum geleezen, dat op Floris I toegepast hebben. Maar als het mee gissen te doen is, waarom zouw men niet even ligt konnen en mogen gelooven dat Floris I, het gemelde kunstje uyt de historien verstaan hebbende, hetzelve ook in 't werk heeft gestelt ?

 

En iemand zouw konnen vraagen waarom dat men zulke listen niet zoo wel hier, als elders, zouw konnen te werk gestelt hebben. Guilelmus de (h) Nangis vertelt iet diergelijks onder Philips III. Koning van Vrankrijk.En by Henricus

 

 

(h) Lib. 3

 

 

[p. ]

 

Huntidon (i) staat ook te leezen hoe dat de Engelschen door een diergelijke list in gegraave kuilen zijn geloopen, en aldus verslagen wierden.By Dubravius (k), Thomas Fasellus (l), Glaber (m) , Scribanius, in de Beschrijvinge van Antwerpen, enz. zijn ook voorbeelden van zoo daanige krijgslisten te vinden.

 

Ik heb den Leezer noch maar te berichten dat verscheide dorpen en andere plaatzen niet op haar rechte plaats vermeldt en beschreeven worden. Maar de Eerw. Schryver van 't Latynsche Werk heeft de order en de lijst der Dekenschappen gevolgt; en de Leezer zal wel vatten dat dit, tot uytvoeringe van het tegenwoordig Werk, als nootzakelijk was: want, als hy de oude Pastoryen en Kerken zouw beschryven,  diende hy de oude lijsten van die Pastoryen en Kerken voor oogen te hebben en te volgen.

 

Hier zullen wy 't by laaten blyven, en hebben den Leezer noch maar te zeggen dat wy in eene en 't andere onder Amsterdam en Amstelland te verbeteren, en 't getal van sommige Kerken en Kloosters op te geeven, merkelijk geholpen zyn door den Eerw. Heer Kornelis Krys, voordeezen Pastoor van Overdiemen, die onlangs naar een beter leven vertrokken is.

 

Het volgende, raakende de Menapiers, is boven in 't drukken by zeker toeval uytgelaaten.

 

Dat de Menapiers de plaatzen, rondom den Bosch, Breda, en Antwerpen, wel eer in bezit gehad hebben wil ik niet tegenspreken. Maar ik zouw evenwel gelooven dat het gansche volk na-

 

 

(i) Rer. Anglic. Lib. 7.

(k) Rer. Bohemic. Lib. 5.

(l) De Reb. Siculis Poster. Decade lib. 9.

(m) Lib. 2. Cap. 3. Altemaal by Buchelius aangehaald.

 

 

[p. ]

 

derhand in Vlaanderen over getrokken is.Want de laatste berichten, die we van de Menapiers by de Historischryvers vinden, plaatzen hen in Vlaanderen.Dus zijn Kortrijk (n) en Doornik (o), volgens die Schrijvers, in 't land van de Menapiers gelegen. Een gifte-brief van Karel den Kaalen, die volgens Andreas (p) Catullus in de Abdye van S. Amandus bewaart word, maakt gewag van 't land der Menapieren, indien tijd Menapiscum genaamd; en daar worden de volgende dorpen uytgedrukt, Rosseiaer , Hardoye , Kokenlaer, Ledde, Koliskamp, Wengenen, enz. Alle die dorpen, zoo als A. Catullus in de Beschrijvinge van Doornik getuigt, zijn gelegen tusschen Kortrijk en Brugge, een weinig van den heirweg af naar de kant van Kassel en Dixmuide toe.

 

Meyerus schrijft ook in zijne Jaarboeken dat de volgende dorpen en plaatzen onder Menapiscum, dat is in het land der Menapieren, gelegen zijn: Herlebeek, Werombolt, Groenberge, Watan, Kassele, Balieul, Langemark, Steinvorde, Popringen, Yperen, Warneton, enz. Alle deze plaatzen, zegt dezelve A. Catullus, zijn tegenwoordig noch onder die naamen bekend’ , en plagten onder 't Bisdom van Terroanen te hooren.

 

 

(n) Gesta Normaniar. Ap. Vales. In Notit. Gall. De Menapiis.

(o) Vita S. Amandi ibid.

(p) Catulli Tornacum p. 18.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009