IN BEWERKING                                                                   

 

 

 

RIJMKRONIEK VAN KLAAS KOLYN

 

cold case onderzoek naar het auteurschap

 

 

Abt Nicolaas van Sassenheim (ca. 1200-1269, abt 1263-1269).

 

 

 

 

 

 

TEKSTVERKLARING

 

 

De Rijmkroniek van Klaas Kolyn volgt de opvatting van Petrus Scriverius, dat de stichting van het graafschap van Holland begint met de giftbrief van koning Karel de Eenvoudige van 922. Het gevolg daarvan is dat de beide eerste Dirken I en II worden samengevoegd tot een nieuwe graaf Dirk I met als konsekwentie, dat de nummering van de graven (steeds 1 lager) en van de Dirken (steeds 1 lager) daaraan zijn aangepast. Bij de nummering wordt geen rekening gehouden met voogdijschappen en ook Godfried met de Bult doet daarin niet mee.

De Rijmkroniek van Klaas Kolyn is geschreven naar voorbeeld van de Rijmkroniek van Melis Stoke met dien verstande dat de schrijver daaraan de voorgeschiedenis van het graafschap van Holland heeft toegevoegd vanaf de Romeinse tijd. Vanaf het jaar 388 (bij Kolyn) en 366 (bij Stoke) lopen de teksten parallel tot het jaar 1156 (bij Kolyn). Op twee plaatsen voegt Klaas Kolyn uitvoerige passages toe, die bij Melis Stoke ontbreken, te weten de passage van de tweede slag bij Vlaardingen (vs. 803-884) en de passage over het jachtconflict tussen graaf Floris II de Vette en de Friese edelman Gale Yges Galama (vs. 1043-1082). Voor de beschrijving van de tweede slag bij Vlaardingen heeft de schrijver uitsluitend kunnen putten uit het onderzoek van Petrus Scriverius, de passage over het jachtconflict met Galama is ontleend uit de Friese Kroniek van Ocko Scharlensis, Johannes Vlietarp en Andreas Cornelius. Daarnaast geeft de Rijmkroniek van Klaas Kolyn (vs. 575-577) een geheel andere lezing van de relatie tussen het Hollandse Huis en aartsbisschop Egbert van Trier, wederom gebaseerd op eigen onderzoek van Petrus Scriverius. Opmerkelijk is verder, dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn in feite twee sterfdata voor graaf Floris II de Vette geeft, namelijk 1112 (vs. 1078) en 1122 (vs. 1085). De eerste sterfdatum is gebaseerd op de ongelukkige afloop van het jachtconflict met Galama, de tweede sterfdatum is gerelateerd aan de stichting van het nonnenklooster te Rijnsburg door Petronilla, weduwe van graaf Floris II de Vette. Het ongelukkige verschil van tien jaar is veroorzaakt door Melis Stoke. Jacob van Maerlant geeft tot twee keer toe - uitgeschreven en wel - het eerste sterfjaar 1112.

Uit de tekst blijkt genoegzaam, dat de schrijver (Petrus Scriverius) veel belang hechtte aan genealogische relaties, maar eigenlijk niet geinteresseerd was in toponymen. Zo doet hij geen poging om Fortrapa en Sonnemargou te identificeren, terwijl Melis Stoke daarvoor plaatsen in Zeeland aanwijst. Ten onrechte overigens, want de plaatsen moeten gezocht worden in het graafschap van Holland, niet in Zeeland.

De schrijver van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn richt zich met enige regelmaat tot zijn lezers, niet alleen in het voorwoord en nawoord. Dat hij uitgebreid ingaat op het jachtconflict tussen graaf Floris II de Vette en Galama, waarvan hij het waarheidsgehalte zelf in twijfel trekt, moet gezien worden als een persoonlijke ontboezeming van Petrus Scriverius, die zelf in een soortgelijk jachtconflict met de heer van Duivenvoorde, houtvester van Holland, raakte vanwege de konijnenjacht in de duinen bij Noordwijk. Zijn zoon werd daarbij gegijzeld. Mogelijk is dit jachtconflict er ook de oorzaak van, dat hem op het laatste nippertje zijn fel begeerde benoeming als geschiedschrijver van Holland en als opvolger van zijn grote voorbeeld Hadrianus Junius werd onthouden, terwijl zijn benoeming in kannen en kruiken leek. De betreffende passage vs. 1043-1082) is in literair opzicht een juweeltje geworden. Scriverius heeft daar echt zijn best op gedaan.

Bron: Sandra Langereis, Geschiedenis als ambacht, Hilversum 2001:

‘Eind 1628 benaderde Scriverius met zijn plannen voor een aanstelling als historiograaf een hoge gewestelijke ambtenaar, Jacob van Myerop (overl. 1654), de auditeur van de rekenkamer in Den Haag. Deze van Myerop trad in dit jaar in dubbel opzicht op als Scriverius’ tussenpersoon bij de Hollandse overheid. Op hetzelfde moment deed hij namelijk, waarschijnlijk in de hoedanigheid van substituut-houtvester, een goed woordje voor Scriverius en diens zoon bij de heer van Duivenvoorde, de houtvester van Holland en Westfriesland, tot wiens taken het toezicht op de jachtzaken behoorde, nadat Scriverius’ zoon was opgepakt bij een overtreding van het jachtverbod. Dit betekent dat zijn zoon had gejaagd in de zogenaamde ‘wildernissen’, de grafelijke domeinen die zich uitstrekten over de duinen en aangrenzende gebieden. het jachtrecht in de wildernissen was een exclusie grafelijk privilege, en zelfs het enige - naast de toegang tot het Ridderschap - in de zestiende en zeventiende eeuw. De adel hechtte dan ook sterk aan dit standsprivilege, terwijl de Hollandse regenten regelmatig tegen het adellijke jachtvoorrecht protesteerden. Scriverius, die een windhond hield waarmee hij in de duinen op klein wild kon jagen, had zichzelf en zijn zoon echter willen verdedigen door van Myerop te wijzen op de jachtakte, die hem ooit was verleend door de heer van Duivenvoorde. Van Myerop kon hem echter meedelen dat deze jachtakte niet meer geldig was ‘alsoe onlancx bij placate alle diergelijke acten als Uwe E. heeft, jae zelver bij zijnen Excellentie, mijn heeren Den Prince van Orangien etc. gegeven, zijn gerevoceert, ende te nijete gedaan, als ik meene uwe E. nijet onbewust te wesen, waerop Uwe E. zal hebben te letten.’ Van Myerop zond Scriverius een exemplaar van het nieuwe plakkaat ‘opt stuck vande wildernisse’ dat in 1628 was uitgevaardigd, waarin de Leidse geleerde zelf nog eens kon nalezen dat hij en zijn zoon toch echt behoorden tot de voor de jacht ‘ongequalificeerde personen’. Uit deze kwestie vloeide vervolgens een plan voort van Scriverius om een publicatie te vervaardigen over de geschiedenis van het jachtrecht in Holland en die aan te bieden aan de houtvester. Deze publicatie zou bestaan uit een verbeterde versie van Paullus Merula’s Placcaten ende ordonentiën op ‘t stuck van de wilsernissen uit 1605; Van Myerop zond Scriverius op 1 december een ‘exemplair in schrijffpapier’ Van Merula’s boek toe ‘omme daerop beter de correctiën, annotatien off ampliatien te doen’. De briefwisseling tussen Scriverius en Myerop laat zien dat Scriverius hoopte dat de aanbieding van het jachtboek aan de houtvester uiteindelijk zou leiden tot een aanstelling als officieel historiograaf van de Staten van Holland - dit ondanks Scriverius devies ‘Lare secreto’ (‘Hij woont op zichzelf 1)’, door Scriverius wel gebruikt naast zijn favoriete devies ‘Legendo et scribendo’) dat zijn hoedanigheid als ambteloos en onafhankelijk prive-geleerde moest verheerlijken. In november schreef van Myerop aan Scriverius: ‘Ick hebbe gedaen copieren verscheyden brieven [ = oorkonden, op de rekenkamer berustende] die uwe Edele zullen connen dienen tot ampliatie, ende vercieringe vant Bouck van de houtfesterie van Hollant, dat ick verstae, uwe Edele onder handen mede te hebben. Ende twijffele nijet, off ‘t selve zal een goed middel wesen, omme daer deur tot uwe’s Edele voornemen oock te geraken, zoo van de vrije jacht, als tractement van ordinaris historischrijver vanden voorseyde lande, waertoe ick naer mijn gering vermogen, Uwe edele gaerne wil helpen.’ Optimistisch adresseerde Van Myerop deze brief al bij voorbaat aan de ‘Historischrijver vande Heeren Staten van Hollant, ende Westvriesland’. Scriverius achterliggende gedachte zal zijn geweest dat de houtvester eventueel een belangrijke rol kon spelen in zijn streven naar een aanstelling als officieel historiograaf, aangezien de heer van Duivenvoorde lid was van de Ridderschap in het Hollandse Statencollege. In december informeerde Scriverius bij Van Myerop wat de houtvester vond van zijn plan om een boek over de jacht te schrijven, en kondigde aan binnenkort met dit boek ‘mynen Hollandsche Tuyn’ te beginnen. Van Myerop schreef terug dat de heer van Duivenvoorde enthousiast was over Scriverius’ plannen voor een jachtboek: ‘ende seyde dat hij gelooffde Uwe E. daertoe selve vermaent, ende geanimeert te hebben.’ Scriverius berichtte ook aan Buchelius over zijn voornemen om een jachtboek te publiceren en merkte daarbij op dat hij hoopte er het volgende jaar al mee klaar te zijn. Hij stond inderdaad in contact met een uitgever, namelijk de weduwe van Wou. Er zijn aantekeningen van het jachtboek van Scriverius bewaard gebleven, met afschriften van plakkaten en ordonnanties betreffende de jacht en een ‘Nomenclator Cynegeticus’, een verklarende woordenlijst van jachttermen. Bij dit alles bevindt zich een gedicht uit 1633 voor de toen juist aangetreden nieuwe houtverster, Johannes Polyander a Kerckhoven, heer van Heenvliet en een vertrouweling van stadhouder Frederik Hendrik. Het jachtboek werd om onbekende redenen echter nooit voltooid en de pogingen van Van Myerop om Scriverius een officiële aanstelling te bezorgen bleven zonder gevolg.’

 

 

 

 

 

                                                                                                                                                      

 

's Lants geschichten wil ic oirconden,

Zoo ic heb geschriben vonden

In den kloestre te Hegmunde [Egmond];

Zoo bist ons die Boeken gunden,

[5] Die daer syn van alde tiden:

Cortelic van vele Striden,

Godinghen der Graeve vele:

Hoe ir 't arre quame ten dele

Zonder aterlike streeken,

[10] Ofte metter pluum te spreken.

Wen Godt betere vele beleggen.

Enkel waeraft wil ic zeggen,

Ofte laeten, zoe ic vonde.

 

'T is geschiet, als ic oirconde,

[15] Over menich hondert jaren

Toe de Nedergouwen waren

Van de wateren overlopen,

En de mensken rote te hopen,

Gaulen [Gallie] en Spangen [Spanje] ave te lopen:

[20] Emmer der Kimper [Kimbren] groet getale

(Zolkes weet men harde wale)

Waren to miten doet geslagen:

Zoe das ir Aare lege lagen

Wt der Hassen [Hessen] und gebuuren

[25] Serbsten [Cherusken] ond ti Irmunduren [Hermonduren]

Al mit krafte overspanden

Ade Batten [Bataven] uten landen

Te verdrunc metten wapen

By rade der bande Papen;

[30] En de Godescalken waren

Met die alde[l] Batte scharen.

Die ne raden deze wiken,

Die wy besitten,te bestriken

Zonder slach: wan zy ne wisten,

[35] Daer ne woonden ni, dar ti visten

Al dat lant was laech gelaghen,

Dus besonden zy di 't zaghen:

Het bevil tot haren hepen.

Dus toghen zy af met scepen

[40] Mannen have, vee tien tiden

En begrepen zonder striden

Mette kinderen ende vrouwen,

Tussen Rien [Rijn] en Wahl [Waal], tie gouwen

Wied en bried; als ic verhaele.

[45] Vele Greven, zonder falen,

Haben 't Lant bericht te minnen.

Scriben nochte ic ne kinne

Waren zi gestorven waren,

Ofte aen ‘slants bericht [bestuur] gevaren:

[50] Wan tie Runers [runen] je ontbraken,

Tie woizen skriban irrer zaken.

Onder allen die gewezen

Haben Greven vin[d] ic desen

Waromir [Veromirus], wis Tochter Rhiemen [Rhamis]

[55] Aafte Sitsenhag [Sesithacus] van 't hieme

Der Serbusten [Cherusken] zonder mere.

Wonder is by dese kere,

Das geen Runers [runen] ons oirconden

Van den steden di zi vonden;

[60] Of zi mosten ni gewezen

Haben desen keer mit ezen.

Terpen vind ic harde wale,

Ti ic op ir stad verhale.

Katenwald [Catuvolcus i.p.v. Catualda] die metten eyser

[65] Van Romen Gillis [Julius Caesar] eerste Keyser

Maeckte daingh over landen

Ende gaven ‘er toe tie handen

Zoo als 't lanch gebleven waren,

Zonder scot of lot [belasting] te garen:

[70] Das geen ander land mocht beuren;

Want zi Broeders hieten heuren.

Gillis Ziwers [Julius Civilis] Bouwens [Bato] zone, Bato is de naamgever van de Bataven c.q. Batavieren, waartoe de gebroeders Julius en Claudius Civilis worden gerekend.

En was Broeder van ti gone,

Die genert, als adel Grave,

[75] Worp den Roemse arend ave,

En den roden Libert [rode leeuw] plante.

<Franke [Franken] maekte t' allen kanten>

Tus es keret hair ti gouwe.

Wes gesworen had i trouwe

Over albe [overalde-overoud] in ze geslachte.

[80] Und verdraf mit groter krachte,

Onder helpe Trier [Trier] en Gallen [Gallie],

Tie voir zynen Libert [rode leeuw] vallen.

Tot i zelve wort geslagen

Tot Furstenbarch [Furstenberg]. En over Nymagen [Nijmegen]

[85] Lit en Batenborge [Batenburg] bornen

En ten Battenwaerde [Betuwe] tornen

Over stroem: zo dat te male

Op tie brugge [Drususbrug] van die nau Wale [= riv. Nabalia- riv. Nahe bij Bingen (D)]. Kolyn volgt echter de opvatting, dat de brug over een smal gedeelte van de Waal zou hebben gelegen.

Wurt gedainget van den peyse.

[90] Waer hy sturf en op wat wyze

Adel Greve Glaude Schevelen [Claudius Civilis];

Vint ic ne in geene delen.

In zyn tyden hier te voren

Was een adel bel te boren

[95] Her, wes name vint ic zo,

Dat hi hete Brinio [Brinio];

Die met zine krieggebarden

Inden Kattewycker warde [Katwijk]

Twe Romeynen [Romeinse] blockhusen [castella] slechte,

[100] En twie wyghen [strijd] wan mit vechten:

Ti man waant dat haben mit [d]ezen

Brit- [Brittenburg] en Romenburghe [Roomburg] gewezen.

Daer ti Barden Garven waren.

 

Hoe den landen is gevaren

[105] Na den val des Roemschen rike [Roomse Rijk],

En van 't geen men zekerlike

Weet, des heb ic mi veraren.

Ander beuselycke maren

Ti di onbedreve luden

[110] Zonder afterdocht verluden

Is mi ni om waert te skriven:

Des zo laet ik zelve bliven.

 

't Es geschiet, als ic bevonde,

(Mer den tyt ne vinde konde)

[115] Das de Enchlen [Angelen] und de Saxen [Saksen]

Mit gewaren endt bardaxen,

Mitte baren ende vlooten

Haben utten Landen stooten

d' Imsater [ingezetenen] van de Britten [Britannie]

[120] Welcker Heirtoch was gehitten

Haren Engist [Hengist] ende Horse [Hors],

Die gelyck een euvel orse

Al die Brittense [Britse] serjanten

[Ontbreekt in oorspronkelijke afschrift]

Taunede tot irren onvromen

[125] De zunt den Rine [Rijn] inkomen

Unde slopen huus en have

Wider vind ic ni daer ave.

Dan das zi vortegen waren,

Haben in Gallien [Gallie] af[g]evaren

[130] 't Lant, das si na irren namen

Hiten Bretangen [Britannie] al te samen.

En ti Saxen [Saksen] overquamen

In Brittangen [Britannie] aangespannen,

Und vertriben van de Normannen [Noormannen]

[135] Gaan de lande die gelagen

Tussen maar zee ende Nymagen [Nijmegen]

Rien [Rijn] en Mase [Maas] en torp Assen [Asch]:

Al die gouen heten Neêrsassen [Nedersaksen].

Tot zi van ti wilde Vrisen [Friezen]

[140] Harde geklopt na wych verlisen,

Wiltenborch [Wiltenburg] haben begeven,

Ende zunt over ade getreven.

Zo das 't lant hi[er] al te zamen

Namaels hite Frieslant [Friesland] by name.

Hoe den aar der Baterawieren [Batavieren]

[146] Es so baretyc vertieren,

Es nu niet bekant by namen.

Wan ti Swindel [Vandalen] onbequame,

Ti de landen overlopen

[150] Mitte krieg en woeste hopen,

Schinden, bannen en dan roven

Alle konsten gaen verdoven.

Velen haben twifelt zere

Of ti Tietsken [Dietsen] emmermere

[155] Ti Bardsangen te skriben ploenen.

Wes das zolcks bestonden doenen

Hat je ic voor overwaren

<Als die zolkes hab ervaren>

En ti Barden woizen lezen,

Ti nog overich haben wezen

[160] Minen daghen binnen Hegmonde [Egmond].

Zolckes hab ic zo bevonden.

Alte bouken ons verkonden

Das ti Salers [Saliers] sint vertriben,

Ende baden om te bliven

[165] Wonen onder Battenenwierden [Batavieren]:

Mer ein ander tiel begierden.

Der Quaden [Quaden], zund van Saxen [Saksen] teyle,

Wider ti Salers [Saliers] overpeyle.

En ti Salers [Saliers] hadden gieren

[170] Overmaet te Batenewieren [Batavieren],

En ti Landen ingeholden,

Folckes oic vermanken solden:

Dan zy wierden afgewezen

'T es geschiet niet lanch na desen

[175] Dat ti Sicambrinen Salen [Sicambrische Saliers],

En ti Usipers [Usipeten] by malen

Battenewiren [Batavieren] en ti Friesen [Friezen]

Namen over Ryn [Rijn] te riesen;

Als ti deeden met veel ander

[180] De eine volgede malcander

Tegen Romen [Rome] wilden zi striden

Des zi deden in ti tiden:

Ende Francken [Franken] zien by namen

Landen en Luden al te samen.

 

[185] 't Es geschiet gelyc wy leeren,

In 't geboertenes ons Heeren,

Daer omtrent of zo waerachtigh,

CCCLXXXVIII. [388] Betreft de Slag in het Kolenwoud (silva carbonaria), bekend uit De Bello Gallico van Julius Caesar. Het woud scheidde het woongebied van de Salische Franken en de Rijnlandse Franken, ongeveer langs de lijn Tongeren-Trier. In 388 vond hier een treffen tussen Marcomer en de Romeinen plaats, die door de Romeinen werd gewonen, waarna vrede werd gesloten tussen de Franken en de Romeinen.

Tot di Gaulen [Galliers] overgingen

[190] En de Francken [Franken] naem ontfingen.

Dikke heeftet my verwondert,

Dat die Vorsten hoog hermondert

Van Frenkeriken [Frankrijk] hier te landen

Hadden hoeg bestier in handen.

[195] En ik merket over dezen,

Of zi niet wel haben wezen

Van den Batenewieren [Bataafs] bloede.

Starke my in dit vermoede

't Wapenschilt en rood Libere [rode leeuw],

[200] Das zi voerden in di were [oorlog].

Ende namaels overgeven

Haben weder onzen Greven

Mitte Gravelyke banden,

En bruin schilde van Vrieslande [Friesland]; Het bruine schild wordt vermeld in het Asega boek. Men vindt het bruine schild ook in het Oera Linda Boek (Friese mystificatie van een middeleeuws handschrift uit de 19de eeuw). Mogelijk was de Rijmkroniek van Klaas Kolyn een bron voor het Oera Linda Boek. De schrijver Dr. J.H. Halbertsma beschikte over een exemplaar van de uitgave van de Rijmkroniek door Gerard van Loon (1745).

[205] Dar die groote striet om ware

Eer zi hulden wolden haren

Waernemont [Pharamond] wort oic gelezen

Irrer Fursten ierst gewezen.

Mer ti adel Waernemunde [Pharamond]

[210] Waren hulden unse grunden.

Ende Clotewich [Clovis] men achte

Zie van Greve Gerolfs [Gerulf] geslachte:

Walkes sunt daer na in handen

Krieg das Greefschip Tiesterbande [Teisterbant];

[215] En zin ander oir bevonden

Wurt ein Greve op onzen gronden. >[253]

In 't jaer ons Heren geprezen

VIIIc en X by desen, [810]

Als Koninck was zekerlicke

[220] Karel de Groote [Karel de Grote] van Frankricke [Frankenland],

Quamen ti Noren [Noormannen] by geleyde

Van iren man Gottric [Gottrik] beyde

Mit scuten CC in onse vele,

Roefden Frieslant an drie delen,

[225] Ende sloegen ti Friesen [Friezen] biden

Harde in drie staende striden.

Kaerle [Karel de Grote] hoerde solche maren,

Ende bereyde ir te varen

To Wederstant; wanneer i hoerden,

[230] Datten zine luden vermoerden,

Ruste Emmingen [Hemmingr] te bestriden.

Meremals tot andere tyden

Deden di Noren [Noormannen] groete schaden.

Onder Noric [Roric] zi bestraden

[235] Uterichte [Utrecht], ende namen

Beten [Betuwe] , en wyke te Duirstede [Wijk bij Duurstede] zamen.

Lodewyc [Lodewijk] die goede Here

Als hi berichte; quamen were

Di Normannen [Noormannen] opgevaren

[240] De Wahl [Waal] mit scharen

Ende Nymagen [Nijmegen] zy bevoten.

Barberose [Barbarossa] liet ti sloten

Weder maken als wi horen,

Di ti Noren [Noormannen] deden storen De verwijzing naar keizer Barbarossa [vs. 244] bewijst, dat de schrijver van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn kennis had van de Rijmkroniek van Melis Stoke. Zijn gehele regeerperiode (1155-1190) valt na het eindjaar van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn (1156). Zelfs het sterfjaar 1190 van keizer Barbarossa speelt zowel bij Melis Stoke als bij Klaas Kolyn en rol in de berekening van de regeringsduur van de graven Floris II de Vette en Dirk VI. Kennis van de Rijmkroniek van Melis Stoke impliceert, dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn niet een eeuw ouder kan zijn dan die van Melis Stoke, zoals Cornelis van Alkemade veronderstelde. Alleen al de vermelding van keizer Barbarossa had voor Cornelis van Alkemade en Gerard van Loon en zeker voor de historicus Jan Wagenaar reden moeten zijn om de Rijmkroniek als onecht te beschouwen.

[245] Dagobert [Dagobert] bestreet ti Friezen [Friezen],

Ende dede ir verliesen

Den Slach mitten Bartuwalden [Berthoald]: [572]

Ende wat Friesen [Friezen] i behalde

Langer als syn glavy liten

[250] Datelic dat hoeft afsmiten.

Wiltenborch [Wiltenburg] dede hi storen

En, om 't heyden diet bekoren,

Dede ir een kerke richten,

Van S. Thomas op ti Trichten [Utrecht].

[255] Adgilt [Adgild] berichte ti Friesen [Friezen] ,

Ende na hem ti verrisen

Radebolt [Radboud]; ti onsen Heren

St. Wolfram [St. Wolfram] wilde bekeren.

Ende lietet zo belopen,

[260] Of em wilde laten dopen:

Mer wen i sien voete plonte

En ti ander in te fonte

Zetten wolde; sprak i myn

Zeg m' al weer min alteren zyn,

[265] In ti Himmelum, of weder

In ti hol gevaren neder ?

Wolfram [St. Wolfram] antwoerde hem, das

Al wie ongekerstent was

Storven, wisselic verloren.

[270] Wal sprac i ic laets u horen,

Das ic by das meerder erven

Van mien alteren na mien sterven,

Dan wil wisen vry van schanden,

In Wodins overzelige landen;

[275] Dan mit luttel armen Christen,

Ti my intich nimmer wisten.

Uten fonten is hy getoghen

En tum derden daghe gedroghen

Gravewaerts om zien gesellen

[280] Zien en spreken in den Hellen.

Korts dar na sien wedercomen

Over zee die fel, onvrome

En wrede Noren [Noormannen] ende roven

Al dat lant an zee, gesonden

[285] In tie haven van Hegmonde [Egmond]

(die de Hegge [Eg] plach te heten),

Eer des bedehuys te weten

Daer in lange was gestichte;

Dat nu after dunen zwichte)

[290] End sunt to Nurtika [Noordwijk] komen:

Daer ir tegentrak die vrome

Greve Gerolf [Gerulf] en Tibbold [Dibbald] agen

Rinesburge [Rijnsburg] , daer zi lagen.

Ente wan dat Noertse [Noormannen] here

[295] Was te kraftich in te were,

En te euvel wurt [g]edragen,

Bleven zi te beyde slagen:

Das harde droeve was ti goen.

Ende ti Heylige Jeroen [St. Hieronymus]

[300] Grepen zi en deden wylen

Grote pinen, staken met pylen

In 't lyve, en bornden over zere,

Ente spotten onsen Here

Alle zere, em onthoven.

[305] Zeland zi oec beroven

Daer Greve Eggaert [Eggert], Halpdams [Halvdan] zone

Bleven in ti weer ti gone

Ti reden datten wederstoet.

Greve Gerolf [Gerulf] wan zin goed

[310] Dat ti Noren [Noormannen] onderwonden

Te beroven, wan se versonden

In gesantschepe na den schine

An den Keyzer Kaerle [Karel de Grote] in pyne.

Die hem sant hiet Gotefried [Godfried de Zeekoning]

[315] Ende anderwiel vertriet

't Noerse [Noormannen] volck mit zine hoede.

Hoe hy daer ave was te moede,

Mach een yder proeven wale:

Wat hilp ni of veele tale.

[320] I ging zo den Noren [Noormannen] aven;

Ti em hadden gelooft veel gave;

Kande de vrede betraken .

Das zy kortelinge braken,

En namen daer toe das sine.

[325] I hadde vercregen mit groete pine,

Trouwe daden, Ridder banden

Van Koning Arenout [Arnulf] van Frankenlande [Frankenland],

Met zegelyn en brieven,

Zommige Landen aan hun liven,

[330] Die altezamen waren zine.

Zuderscagen tussen Rine [Rijn]

Tussen ti Noert A, en Oester Sassen

Geisteland en holtgewassen

Ein hoeve in Bodelo den Grave [Bodegraven]

[335] En in Alpenbruk [Alphen] twie haven.

In Olthornunc [Oudshoorn] eine hoeve,

En in Huwy ein manse t' oeve,

Te Tol [Tuil] en Asseke [Asch] ein manse als voren

Met al watter toe mach horen.

[340] Te Frankenwairde [Franfurt a.M.] was 't gegeven,

En met teyken onderschreven,

Na ons Heren geboerte wegen

In 't jaer VIIIc. LXXX ende IX. [889]

Die wanneer i opter straten

[345] Hadde in Porenborg [Forenburg, Voerburch, Voorburg] zien lief gelaten,

Was den Lande zonder Greve.

En ti ander Noren [Noormannen] bleven

Te Vleretdingen [Vlaardingen] , en de vesten

Tegen ti Franken [Franken] al haer besten.

[350] Kinder had i twee by namen

Tideric [Dirk] en Walger [Walger] zamen

Beyde jonge zonder tiden,

Ende onbequame te striden.

Ti irren Mouderes zusteren Anke [?]

[355] Namese to si onder ti Franken [Franken];

Ende leerdese Kerstynheden,

Ende Ridderlyke zeden.

Deze Walger [Walger] t' eender wrake

Dede voer zin Vader smaken

[360] Erhaude ten Noerman [Noorman] ti doet;

Die ‘er uitten zaden [zadel] skoet,

Op ti jachte onder 't jagen

Ende wurt oic zelve slagen.

Zo dat Tideric [Dirk] alleine bleef,

[365] Ti ir nare warde Greef.

Walger [Walger] is alzo gestorven,

Ende Teysterbande [Teisterbant] bedorven:

Dat i hadde als Greve vercregen.

Daer na is 't aldus beslegen.

[370] Kaerle ti simpele [Karel de Eenvoudige (893-923)] zekerlike

Di das zwaert droug van Frenkryke [Frankrijk],

Om datte veele kwamen ti Noren [Noormannen]

In Frieslant [Friesland] zine landen storen,

En i bescharmen niet ne mochte,

[375] Hy dus aller ierst berochte

Tiderike [Dirk] te geven in handen

Ti Bardaxe van den landen;

Datti bescharmen zolde voirwair

Zyne luden al te gaer

[380] In dat Kerstelike gelove.

Als hun Gode van boven

Gepreket van Sint Williboert [St. Willebrordus (658-739)];

Ti Pippyn [Pepijn van Herstal (680-714)], alse hi hoert,

Zant in borenes ons Heren

[385] Ses hondert en negentich viere, [694]

Ti Friesen [Friezen] goede te doen kont.

Totte Weskaple [Westcapelle] hy vont

Ein Godse Wodin [Wodan] aenbeden

Mercuriose [Mercurius] na heydense zeden:

[390] Den i brac unde [t]erstont

Wort i zwarelike gewont

Van ti Mercuriose [Mercurius] wachte .

Efter preekte i mit krachte

Oestwaert onsen Here te recht,

[395] Ente quam al to Utrecht [Utrecht]

Storen ti Godsen onverholen

Alsse Paus Serges [paus Sergius I (687-701)] hadde bevolen;

Ti em Aersbiskop hadde ewiet.

't Utrechten [Utrecht] i liet

[400] Zynen stoel, ende bekere

Vele luden t' onsen Here.

Angels [Angelen] uten Nedersassen [Nedersaksen] was

Van Northumberlande [Northumberland] das

Ons tie schreften [geschriften] laten horen,

[405] Sinte Willeboerd [St. Willebrordus (658-739)] geboren.

Ente preekten zy te maal

Gode in ti Friese [Friese] taal

 

 

1. Tiderik de I. Graaf. (922-989)

 

Nu keren wi weder gelick

Totten Greve Tiderick [Dirk].

[410] Das Greefschap Hollant [Holland] gelagen

(Unde bericht unse dagen,

Billicke unde na wens

Adel heare Greve Florens [Floris V])

Is ein stik van Friesland [Friesland] voren

[415] Gewesen; alse wy horen

Woe die Friesen [Friezen] Anclen [Angelen] en

Saxen [Saksen], mitten Allemangen [Alemannen],

Verhiven over Bretangen [Britannie];

Dus ti in dem landen bleven

[420] Was den name Friesen [Friezen] geven:

Dus die Altsten in recht

Unde fane Francken [Franken] geslecht

Mitter grooter mogenthede.

Uriese [Fries] was bekant van zede

[425] Greve Gerolf [Gerulf] wt wi gelick ....

Namaels heeft Tiderick [Dirk]

Das swaert geheven, Als rechter oire;

Di wrede Noren [Noormannen] te stoiren

Als hi dede; ende kreeg

[430] Brieven, ti ic ni en zweeg,

Van Karel ti Simpel [Karel de Eenvoudige (893-923)] mede.

‘In der Drievoudigheden

Name, Kaerle koninck [Karel de Eenvoudige (893-923)] geliek

Van Ost- en Westfrenkriek [Oost en West Francie].

[435] Als billick is, en wi verstonden

Onze liven op onse gronden,

Tegen alle wtheims gewalt,

Te beschouwen; dus zi gestalt

Al by onser mogenthede

[440] Mit volle macht ane te leden

Ende ave na behoren,

Zo das was hie te voren,

In zine Greefscepe bekent

Ende over dair omtrent;

[445] Onsen getrouwen Tiderike [Dirk],

Dat i daer af geve blike,

Ende elk hem volge heden

Met desen brive na kersten zeden;

Dus gaven wy hem das gebiet,

[450] Na goed en rype beliet,

Overlanden en luden,

Als hier nevens wy beduden,

Ti hem eygen ne waren niet al,

Voertan zint bi dat getal.

[455] Kerstelike mi bi reste,

Over ti nakommers te leste

Hem en de zine an 't oud gebied

Van al, wat hem eygen hiet

Dat hem Gode starcke daer boven,

[460] Over het kersten gelove

Voer te staen al mit macht

Jegens dat heydens diets kracht,

En gewalt en avetreken

Van kerstens die trouwe breken.

[465] Dus geven wy hem daer vrank

Das swaert over bread en lanck

Te gebieden allen kanten:

Wtgenomen eenige landen [huusladen, koningsgoeden],

Ti onse stamme eygen sunt,

[470] Daer em die breuke [tienden] of wart gegunt

En di tienden te heffen mede.

Dese blyven ons ter stede

Met haren rechten bewaert, als voor,

Datter niet ave ga te loor

[475] 't Land dat hy zal berichten [besturen],

Oestwairts bepaelt na ti Trichten[Utrecht]

Tot Suuthardeshage [Zoeterwoude]

By Bodeloden grave [Bodegraven] gelage:

Daer sin Vaderes Greefschepe gelach;

[480] Als 't was op desen dach.

Tot 't Westen by Katiks [Katwijk] ende;

Zuutwairts Fortrape [Voordorp] belende;

Ende Noirtwerts zy 't [l]and,

Daer men ti beke Kinheim [Kennemer] vant.

[485] Aldus gedaen ziende op heden,

Willen wy dat em zi vrede

Van iegelicke in zin bezit.

Ende die em tegenstit,

Dat men hem ave doet rumen

[490] Ofte straffen na der coustume [gewoonte, gebruik],

Daer die mesdaet gelegen es.

In 't jaer der geborenes

Ons Heren hoig verwondert

Uut einen Maghet negenhondert

[495] Ende XXII. bat [922]

Gegeven tot Aken [Aken] in di stat

Oppe Paesavont, ten leste

Met onsen vingerlink beveste:

Dese konink Kaerle [Karel de Eenvoudige (893-923)] goet

[500] Gaf namaels metter spoet

Tot Bladelle [Pladella Villa], in den Jare

Negenhondert over ware

Ende drieentwintich bat, [923]

De reste van dat hi besat

[505] Al in Tideriks [Dirk] mogenthede.

Tot een eygen erfachtighede,

Hier voren geroert, in vrede

Over bede van Greve Hagen [Hagano];

De kerke to Egmont [Egmond] gelagen,

[510] Al met dat geestelic gebiet,

Dat jegens Fortrapa [Voordorp] stiet,

En Kinheym [Kennemerland] als men ziet.

Bedy heeft hi oec vercregen

Ein gifte t’ eender wegen

[515] Jegens zin Wive Hildegaert [Hildegard]

(Tie em Aernout [Arnoud] heeft gebaert

Te Gante in hare mogenthede)

Dat zi voegen zoude mede

Wasda [Wassenaar] dat foreest

[520] In haer mogenthede ’t meest

Aen zin Graeffscepe als voren

Met al wat ‘er toe mach horen.

Dit gaf em Lowys [Lodewijk de Duitser, koning van Oost-Francie (840-876)] met min

Doer zin wyf Emme [Emma (808-876)], tie Koningin.

In zin tiden wiert gevonnen

[526] Dat lyk Aelbrechts [St. Adelbert] van eine Nonne,

Dat men verdroug tot Egmont [Egmond].

Ik moet u zeggen goed ront

Datte de Jesten ons ontbreken,

[530] Om dudelicke te spreken

Van vele dingen, als ic wil.

Dus zo bid ic alle stil

Dat men mi quite of iks [ic] fale,

Ofte ergens inne dwale

[535] Want ic clechtelike zeggen zal

’t Ware, dat ic vinde, al.

In deze Tidericks [Dirk] tiden

Waren vele wichen en striden

Metten Friesen ti ne dulden

[540] Woude nochte billic hulde.

Toch zi worden wale gedwongen

Dat ze jem over Heare hulden.

Sinte Jeroens [St. Hieronymus] gedenkenis

Oic van dese Tiederic [Dirk] is

[545] Van Nortika [Noordwijk] to Egmont [Egmond] gedragen.

Dar i noch licht zinder lagen.

Ende het holten Kloister daer

Dat ontdede hy voirwaer,

Ende richte het weder van stene:

[550] Die Nonnen oic (zoude ik menen)

Heefte hy mede onverlet

Over to Binnebruk [Bennebroek] geset;

Ende zetter in wat vorder

Tie van Benedictus order [Benedictijnen];

[555] Ende gaf den Monniken goet

Jeften [gestae, geesten, handelingen] vele in overvloet.

Zin wyf Hildegaert [Hildegard] mede

Gaf in vele dingen met rede

Tafel schoene zonder joek

[560] En siere Evangelenboek

Vol adel stienen [edelstenen] en goude:

Das zi noch in eeren houden.

Egbert [aartsbisschop Egbert] iren zoene fier

Tie Aartsbiscoppe van Trier [Trier]

[565] In Bretangen [Britannie] van ir geboren,

Gaf den Godshuse, te voren

Gemeldet, mede goeden veel.

Als oic zin zustere eêl

Arlinde [Erlindis] scank ein misgewade

[570] Kostelike en van stade.

Ende was, as ic hou gewis,

To Bennebrucke [Bennebroek] ti ierste Abdis

Tideric [Dirk] verwarf oic mede,

Overmits Thefanen bede,

[575] Van koningh Otto [koning Otto], en zin Zoen

Egbert [aartsbisschop Egbert van Trier (977-993)] ti Biscop schoen,

Ente Otten [koning Otto] Neve Henric van Baren [Hendrik van Beieren]

Hertoge hoge overware,

In vrien eygendoeme, wat

[580] I van hem te lien bezat.

Tusken ti wateren Langeroire [Langeraar] 

Ente Isle [Hollandse IJssel] overbore

Dat houtgewas, en lande trou

Mit ti goede Sonnemargou

[585] En watter tusken ti ade lage

Van Medenblec [Medemblik] en Marcken [Marken] tagen

Geneloos aer, en al das

Jem tot Texla [Texel] eygen was

(Wtgezeit dat huuslade [koningsgoed] ter dege)

[590] En dat in Kinheym [Kennemerland] is gelegen

Ende in Maeslant [Maasland] gaf i em

Met al, wat ‘er hoirt aen hem.

Dese Tideric [Dirk] voirscreve

Is gevaren ten langen leven

[595] Tot Hegmondt [Egmond], daer i ter uutvaert,

Twee jaren na Hildegaert [Hildegard],

Isse gelegt en begraven.

God heeft bider de Zielen ave

Want i starf ’t jaer waerachtich

[600] IXc en LXXXIX. [989]

Zo dat i berichte [bestuurde] voirwaer

Omtrent LXVII jaer. [67]

 

2. Aernout [Arnoud]  (de II. Graaf.) (989-994)

 

Arenout [Arnoud], ti twede Greve

Zynen Zoene, is gebleven

[605] Aen 't bestier; ti men voirwair

Noemet Arent ti Gentenair [Arnoud van Gent].

Want i van zin Moederes weghen

Ti Burchscepe hade vercregen

Voir Egebrecht [aartsbisschop Egbert van Trier (977-993)] zin Alvebroer:

[610] Ti na Trier [Trier] as Biscop voer.

I aefte bi zin Vaderes leven,

Ende jem wurt ten Wive geven

Ti Dochtere van ti Keysere faen

Grieken, de kleyne Romaen [Romanos]

[615] Genant, Luitgaert [Luidgarde] zeer schoene

Ende voegdelic van persoene.

War an i wan mitter baert

Tideric [Dirk] ende Sivaert [Sivaert]

Sicke [Sikke] genant; ti ir nare

[620] Ien doet sloeg doer vare

Toeg i na Kastrichem [Castricum], daar i

Eenen Goswin [Goswinus] , wt Frieslant [Friesland], bli

Wirde geholden en ontfaen.

Waer ute is ontstaen,

[625] Doer praten en wyde Triën

Ofte andere toveryen,

Datti Tietburge [Tietburg] nam te wive;

Zin Broeder wilde ontlyven.

Op ‘t leste wurde et gedaingt

[630] Ente i van Kanemerlaingt [Kennemerland]

En Frieslant [Friesland] geholt overware

Jegens zin Broeder openbare.

Tese Sivaert [Sivaert] kreeg ien Soen

Tideric [Dirk] genant schoen

[635] Wt Tietburge [Tietburg]; tie na desen

Van Braderhode [Brederode] ieft gewesen

Die ierste Baroen van Zevenburch [Zevenburg],

En Godefried van Lutzelburch [Godfried van Luxemburg].

Toe[n] nu Aernout [Arnoud] , als Greve,

[640] 't Swaert hadde opgeheven

In zin Vaders plaets overwaer,

Ente i fan te Friesen skaer

To Sudermuda [Stavoren] wolde gangen,

Na kostume, 't Schilt ontfangen;

[645] Spraken zi overluut:

Zi ne wilden van em gebruut

Niet sien nochte em hulden,

Nochte zine dwanch gedulden.

[h]Iertoe gaf im himlic recht,

[650] Zoo 't scheen, ti Biscop t' Uutrecht [Utrecht].

Echter troc i de hant daer ave.

Mar ti Friesen [Friezen] ze ne gaven

Daeromme te meerder niet.

Des hem Arenout [Arnoud] onthiet,

[655] Ende trakse te Winckelma [Winkel] tegen.

Daer wurde fel eslegen,

En ti Friesen [Friezen] hielden 't padt.

Hier bleef verslagen, dat

Zy 't gewis, ti jonge Here

[660] Met den zinen in ti were.

Als i vyf jaer had bericht.

Zine kinders waren licht

De oudste twaelf jaren wesen.

Dus was 't lant alom in vresen.

[665] Zin Wive starf kort na jem

Van droefheyt des gehoerden wi hem;

En is tot Hegmond [Egmond] begraven.

Verders vinde ic nie dar ave.

 

 

3. Dirk de II. Graaf (994-1039)

 

Tideric [Dirk] volgde jem toe dan

[670] In 't bericht, ien stout man

Alsse gy zult kurts hoeren.

Tie darde Greva geboeren,

Aerenouts outste Zoene, tie

Te riese Friesen [Friezen] al zo mie,

[675] Wilten ontfaen, wie zin Fader.

Dus liet i ze te gader

In peis, dat ze zick beraen

Weder jem hulden wouden of slaen.

Ti Friesen [Friezen] na ripen rade,

[680] Ende ut vresen voir skade,

En wrake voir des Grevan doit,

Haben Tidericke [Dirk] geboit

Se walden jem hulden op conditi,

Datse die ierste Prise

[685] En pine scelden zolden quiet

Nenre gedencken to gender tiet

Jegens 't leit jem wedervaren;

Jofte zin Vader over den haren

Dat ze de tianden gaven vri

[690] An den Greva, en dat i

Ze zelve zoude laten garen,

Ofte vermangelen zonder zwaren,

Na zin wille ende geer;

Ente watter toe hoirt meer.

[695] Ente op hoer costen varen

Jegens zines vyants skaren :

Dat em wale quam dar nae

Sus gaf i ze zine genae,

En 't worde gedaingt. Hier nare

[700] Isset em wedervaren

Dat ti Biscop van Tricht [Utrecht], Luyke [Luik]

Ente van Trier [Trier], gebruike

Van de Jacht en Visseryen,

Namen in als eyge mitsdyen

[705] Het holt Mereweda [Merwede] te male

Dair die Maze [Maas] en ti Wahle [Waal]

Iem vermangen tier stont.

Dit was Tidericr [Dirk] gront:

Des i zik opmaeckte en werpen

[710] Daerop ien veste en terpe.

En nanden 't Doertricht [Dordrecht].

Dat men voet hive, op licht

En zwaar mangelinch en vrachte;

Ti bi dage of bi nachte

[715] Die ade op e[n] nedervaer.

Dit namt ti Biskop zwaer

Van Trichte [Utrecht], en klaechden 't ti Keyzer

Henrike [Hendrik], ofte ien weyzer

Zinde onrecht adde gedaan

[720] Ti Keyzer, op zulc vermaen,

Jeft em getroest, en gebaden

An Hertoge Godenfrade

Van Ardenne [Godfried van Ardennen] heirvaert

Te beschriven in 't Batauwerwaert [Betuwe],

[725] Ende van Nimagen [Nijmegen] te faren

Tot Alleblas [Alblas] mit zin sckaren,

En ti Greva oppe te slaen.

Tiderik [Dirk] jeftet verstaen,

En trock mette Friesen [Friezen] oppe

[730] En te besatten en stoppen

Te Gizenbrogge [Giessenbrug]. Des man

Kwame op 't water an

Mit scuten bi nacht zonder skieten

Jofte roepen. Das mach mi spiten

[735] (Sprac ti Greva) das zi 't ontgaen

Zin sus, sinne slaen.

Maer sprak tot ti Friesen [Friezen] weder;

Mannen in trouwe gift u neder

In die lage op 't lest

[740] Ier zi vaste zin gevest,

En greep ane met fellen moede

Voerzeker ic sta u goede

Alse gi treft voren aen,

In ti zide wol ic ze slaen.

[745] Wes zonder anxte of vare,

Hoewel zi vele scaren

Zint, enne onser kurte getal

(Anne Godes hant hangt al)

Dus haben de Friesen [Friezen] begonnen

[750] Ende warpen die tonnen

Ave in ti morgenraet.

Ti wieg word harde en quaet

In 't moer, en ti Grave

Trak toe, dus gave

[755] Di viant zig in 't riet.

Ein stem riep: Vliet, vliet.

Men ne weet van waer 't luit is komen.

Daer liep ti Hertoch ter stromen-

Waerts, en elk volge em naer.

[760] Dat krigen wort fel en zwaer

Tussen ti baren en scuten.

Op 't lant en daer buten

Vil menigen man. Ti Biscop

Kwam cume mit kleine trop

[765] In ein scep, en is 't ontlopen,

Tegen zin wane en hope,

En is bi de zine gestelt.

Dus hild Greva Tieric [Dirk] dat velt

Met grote bote en blef houwen

[770] Mereweda [Merwede], Alleblas [Alblas], en ti gouwen,

En stromen in zin gewout.

Ti Hertoge wort quite scout

Al uutre gevangenesse,

Alse het wurt in daingenesse

[775] Gebragt. Ende Tiderick [Dirk]

Aefte ien wyf schoen en Rick,

Ti Othild [Othilde] hite by name;

Daer [Taer] i namaels ave bequame

Tideric [Dirk] ende Florens [Floris].

Sunder krege hi dat gepens,

[781] Dat i wolde varen mit eeren

Tot des Helieg Graf [Jerusalem] ons Heren:

Ti ierste Greva, di dat bestoet.

Ente alse hi weder goet

[785] Was gekomen bi den zinen,

Bedachte hi, tesen pine ,

Te geven ane Sint Aelbrecht [St. Adelbert]

Tot Hegmonde [Egmond] te recht

Vele dingen ter stede;

[790] Alse zin Broder Sikke [Sikke] mede

Dade: en starf en legget terstond

Mit zinen Wive al tot Hegmont [Egmond].

Na jem hielt Tideric [Dirk] weder

Kenhem [Kennemerland] ave en vil neder

[795] In krancheden alse hi

In ruste, dat lant bli

Langen tide hadde berechte

Over Hearen en over knechten.

Ik heb verstaen al voirwaer

[800] Dat hi stierde XLVI. jaer [46]

En laget mede t’ Egmunt [Egmond]

Zinder lage. Ik zeg, zunt

 

4. Dirk de III. Graaf. (1039-1048)

 

Is in ’t bericht gevaaren

Zin kint Tiederic [Dirk] overware;

[805] Ti ni lange Greva bleef:

Want ha, alse men screef

MXLVIII. Ons Heren [1048]

Jare, zo rees die vete were,

Tussen di Keisere en zin trien,

[810] Jegen ti Jachte en Visseriën;

Ti stonden bi zin Vaderes tiden.

Ti Keizer kwam af to striden

Omtrent Paesen al in dat Tricht [Utrecht],

Ente bi jem quam, niet licht,

[815] Ti Marcgreva fan Braban [Brabant],

Al mit menic stoute man.

Zi kwamen ave te scepe

Na Fleretelingen [Vlaardingen] slepen;

Daer ti Greva Tieric [Dirk] was.

[820] Ic moet u zagen, das

Ti Biscop Wase [bisschop Wazo van Luik] had groeten vaer,

Als iet wale bliek daer naer,

Zin volck te ledene ter heervaert.

Hi bleef after in ti staert

[825] Ende wurde alzins te moe,

Dat hi blotelicke zag toe,

Hoe ti wiech zolde vergaen.

Ti Keisere ging beslaen

Zin here alom den Doertricht [Dordrecht];

[830] En wan ti veste nie licht,

En trac ave te Fleretelingen [Vlaardingen].

Greva Tidric [Dirk] quame bespringen

Met lichte scuta groet getal;

Ti grove scepen ni smal

[835] Volgde nare. Mette Ebbe

Twi stiter jegen die grebbe,

Ende zat vaste in ’t murch.

Ti dage wurt Kenenburch [Keneburg]

En Fleretelingen [Vlaardingen] alle verast.

[840] Mare alsse het watere vast

Woes, en ti jonge Grave

Ane quam, en daer ave

Ten diek scilicke doerbrack,

Dien ter halverwegen stak;

[845] Zat Keizer Henricr [Hendrik] here

Alom blanc in dat mere.

Ti Keizer zelve liep gevaer;

Sus kunde i ja daer en naer

Verdere nederwaerts ni geraken

[850] En moeste de tocht staken,

Onvericht en kerene weer.

Greva Tierick [Dirk] zinde das heer

Breken, en ti gewaren swanken,

Al in roere, en datte planken

[855] Ontbraken, vil met menic boet

Op tie scepen en namze. Daer stoet

Ti mogende Keisere begrepen

Van wenige Fresen [Friezen], zonder scepen

In ’t slyke, en trac ave.

Daer vil ti jonge Grave

[861] Metten zinen in ti staert.

’t Here worde te barentaert

En ontdane. Wo vil daer bliven,

Zolen wi ja ni licht scriven

[865] Ti Keyzere selves kwam

Kume daer ave t’ Utrecht gram

Op Biscop Wasse [bisschop Wazo van Luik] tier stonden ;

Ente dwong CCC ponden

Zilvers ave ware het recht.

[870] Grave Tirick [Dirk] trak recht

Op den Doertrecht [Dordrecht] ane, en wanze.

Daer begaff em de kanse.

Dat ti Hertoge van Braban [Brabant]

Van ten zinen himble zan

[875] Te Doertrecht [Dordrecht] ave den boom [Boom] datze

Ti Adel Greva Tierick [Dirk] verraste

Als mit ien feninige strael.

’t Is gesciet (als ic verhael)

Dat i starf vane dat hinder,

[880] Sonder Wyve, zonder kinder

Alsus opten Doertricht [Dordrecht].

Negen jaren ieft i bericht.

Zin Broeder Florens [Floris] volgde mede

(Alse recht was) in ti stede.

 

5. Floris de I. (1048-1061)

 

[885] Dese Florens, ti viefde Graef

Na ’s Broeders doet zegge ic aef,

Dat hi huwede ien Wive,

Adelicke en schoen van live,

Hereman van Saxen [Herman van Saksen] Hertoge

[890] kint; daer i ave kreeg

Ien Soen en Dochtere van deeg;

Ti ave ti kroen van Franken [Francie].

<Hilickede namaels hogen>

Hi gaf mede veel in danken,

[895] Den Godshuse t’ Egmunt [Egmond]

Over ziender Wyven gunt;

Ti Geretrude [Gertruida] hite bi name.

’t Is jem overkamen,

Dat ti Hertoge van Braban [Brabant],

[900] Ti Biscop van Keulene [Keulen], an

Ti Heare van Cuuk [Kuijck] mede

Utes Keizers name strede

Op Greve Florens [Floris]; om dat

I in zin gewout besat

[905] Ente, als zin Vorders, hieve

Het tricht op ti Merwa [Merwede] griven

In doer groete lasten zwaer.

Dus togen zi op aldaer;

Mare worden tegen wille

[910] Ontdaen. Daer sat stille

Ti Biscop al van Uutricht [Utrecht]

Ente ne darve zik in den twicht

Steken, wt anxte en vare

Florens [Floris] ce mare

[915] Ginc over dat lant.

Zo dat zine felle viant

In gien poert peinsde zeker wesen.

't Es geschiet (alsse wi lesen)

Op ienen dach dat i sloech

[920] By Hamert [Hemert] vreeselick g'noech

Tusken ti Maze [Maas] ende Wahle [Waal],

Ente ging mat onder ien boem

Liggen tot ruste toten droem.

Aldaer quamen ane gereeden

[925] Ti Heren van Cuuk [Kuijck] in zine geleden;

Ti em verraste en sloeg em doet

Dat was ja jammere groet

Voer hem, en ti metten bleven.

Dus voeren zi ten langen leeven

[930] Ende begraven tot Hegmunt [Egmond].

Alle 't Land stont over unt.

Dit heft zich alzo vervaren,

Als men schreef Godts geboerte jaren

MLX. Ende ien: [1061]

[935] Alze hi der jaren dertien

Hollant [Holland] hadde bericht als Greve.

Zin Wyve Geertruut [Gertruida] is bleven

An 't bestier, jegens hair kroist.

Ende want zi behoifde troist

[940] Ende helpe, dieze Stunde,

Is 't beslagen datze huwde

Die oudste Zoene van Boudyn

Vanne Vlaender [Boudewijn van Vlaanderen]; dat i zou zyn

Voegt jegens ten jongen Grave.

[945] Daer oic dese Robbregt [Robrecht] ave

Den name Robbert de Vries [Robrecht de Fries] behalt.

Want, voir Godevairt metten balt [Godfried met de Bult],

Hiet men van Frieslant [Friesland] Grave.

Ende dit kwam hem du daer ave.

[950] Hy hadde, als voight, het land bestelt

Agte jaren, tog met gewelt.

Die gebochalde Govaert [Godfried met de Bult] henen

Op Hollant [Holland] (zoude ic menen)

Toeg met groeten heer;

[955] Biscop Willem [bisschop Willem van Utrecht] in ti weer

Van Uutrichte [Utrecht] halpe mede.

Robbregt [Robrecht] most ruumen ti stede,

Ente trak na Vlaenderlant [Vlaanderen];

Dat hy krege, als Grave, in hant.

[960] De Builtrugde Govaert [Godfried met de Bult]

Prante rechte voir zin Paert

Op Hollant [Holland]; Om dat vore langhen

Zine Voorder ti gevangen

Hertoge, Godefroi van Arden [Godfried van Ardennen],

[965] Wien Tierick [Dirk] ti darde pren

In den slach van Henrike [Hendrik]

De Keizere tot zikke

Volgens onzagte breven gewan;

Sommige dingen als 's Vorsten man,

[970] Den i met Biscop Willem [bisschop Willem van Utrecht] hive

Van te Keizere al zin live.

Zy verworven beyde te hant,

Jegons Geertrude [Geertruida] al Hollant;

Onder hen beyden te schikken zamen.

[975] Zi mochten 's hun billicr schamen

Zolcken aterlycke bestaen.

Het isse Biscop Willem [bisschop Willem van Utrecht (1054-1076)] vergaen

Als men zegt: want hi onder

Godevaert [Godfried met de Bult] halp byzonder

[980] Hollant [Holland] dat i vier jare bezat

Met gewalt als menic pat

Op tie Oestvriezen [Oostfriezen] had begangen,

Scade gedaen ende ontfangen

Dat i, als alle tirannen ploen [plegen],

[985] Niet onderevoer zonder bloen [bloeden].

Zittende op een himmelickhede [toilet] 

Tot Dalft [Delft], wird hi benede

In zine fondamante [achterste] getreft

Van Tiriks [Dirk] knape Gizelbrecht [Gijsbrecht].

[990] Ente liet en t' Uutrechte [Utrecht] dragen;

Dair i starf mit felle plagen.

Ente Willem [bisschop Willem van Utrecht (1054-1076)] kort na iem

Ondervoer dus hoerden wi hem.

Tot nog was Hollant [Holland] zonder zyne

[995] Heare dat en dede pine.

 

6. Dirk de IV. (1061-1091)

 

Tiederik [Dirk] de sesde Grave,

Ti wt zine Vaders have

Van Godefaert ti Billioen [Godfried van Bouillon]

Was gedreven, is di goen,

[1000] Ti mit zynes Stiefvaders machte

En ter magen hulpe, trachte

Na zyne erfachticheyt stout.

Biscop Willem [bischop Willem van Utrecht (1054-1076)] hade gebout

En vaste Burge t' Ysselmonde [IJsselmonde];

[1005] Dare toe Coenraet [bisschop Koenraad van Utrecht (1076-1099)] tier stonde

Oppe was. Dit jeft verstaen

Greva Tierick [Dirk], en ging beslaen

Alomme en trak zine scepen

Tegen op 't Mereweda [Merwede] , daer grepen

[1010] Zi mit force ien ander an.

Diederick [Dirk] was 't ti de wyge wan,

Ende stormede op 't Slot;

Ende scoter oppe tot

Iet in den brande rochte.

[1015] Daer hulp gien water. Watze brochten

Ti knechten; het most ane den gront.

Biscop Koenraed [bisschop Koenraad van Utrecht (1076-1099)] wurde gewont

En gevaen (zo men mi zeyde);

Tien Greva korts los leyde.

[1020] Dus gewan i met mogender hand

De zegen, en trak in 't lant.

Hy berichte dat lant in vrede

Vyftien jaren, ente nam mede

Ene vrouwe, ti hiete Othilt [Othilde]:

[1025] Ente wan, alse gi weten wilt,

Ein kint Florens [Floris] an zinder stede.

Hi hevet begiftigt mede

Dat Godtshuis t' Egmont [Egmond]; aldaer

Starf in ons Heren jaer

[1030] MCX [= MXC] en iene [1091] mit vrede

Legget daer oic zinder stede.

 

7. Floris de II. (1091-1112)

 

Na jem kwame an dat bestier

Ti zevende Greva (getelt hier)

Florens [Floris]; ti te boven ginck

[1035] Zine Vorders in menien dinck.

Den aefte ane vrou Peternelle [Petronilla],

Tidrix [Diederik II] Dochtere (als wi vertellen)

Van Saxen [Saksen]; wes Broder Lothair [Lotharius]

Wurde Keizere te Romen [Rome] voirwair.

[1040] Bi desen Wive jeft i vercregen

Twie Zonen by Godes wegen

Die men Tideric [Dirk] en Florens [Floris] hiet.

't Is geboert, alse men siet,

Dat hi Greva ginck wt jagen

[1045] In dat holt van Kriele [Kreilerwoud]; daer zagen

Zine knapen ter zelver stee

Ti knapen van Galame [Galo Yges Galama]:

En tie benamen ‘er drie honden.

Alse dat Galama [Galama] jeft bevonden,

[1050] Sprak met dollen en arren moede

< Dit geve mi God taer toe>

Moet ik ten grave en hi min schade

En hoen niet beteren wil ter stade.

Zoe ick ein frie Friese [Fries] ben

[1055] Zal 't em vergelden so bat ic ken.

't Is geschiet nae korte tiden,

Dat ti Greva kwam riden

Ter jacht zoe hi te voren plach:

Galama [Galama] was dar i 't zagh

[1060] En sprak en ane in arren moede

Onbeschoft; du sulst vergoeden,

Heare Greva, ente beteren min scha.

Ti Greve sprac (als ic versta)

Datty behoerde zin Lantsheere*

[1065] Te ontmoeten mit biter eere.*

Ende terwylen i noch sprack

Indiervoegene, zo trak

Ti riese Galama [Galama] zin gewaren,

En ieft den Greva toegevaren

[1070] Ente kwest en in den arm.

Die knape schoet toe mit gekarm

Ente heft Galama [Galama] doorgraven,

Dat i nedervil daer ave.

Ente ti bi em waeren zien

[1075] Cume ontlopen mit grote pien

Dit es geschiet (alse wy leeren)

In 't Incarnation ons Heren,

XIc en XII jaer. [1112] Het lijkt er op, dat in de Rijmkroniek sprake is van twee verschillende sterfjaren 1112 en 1122. De verwarring is gesticht door Melis Stoke die in zijn berkening van de regeringsduur van de graven Floris II de Vette, Dirk VI en Floris II tien jaar tekort komt.

I verbeterde voirwair

[1080] Dat Godshuse t' Hegmunde [Egmond], De vermelding van giften aan het klooster van Egmond vinden we in de Rijmkroniek steeds na het overlijdensjaar. Die giften zijn dan bedoeld voor het zieleheil van de overledene. Hieruit zou opgemaakt kunnen worden, dat 1112 het werkelijke stervensjaar van graaf Floris II de Vette is geweest als gevolg van de ogenschijnlijk lichte verwonding opgelopen bij het jachtconflict met Galama. Floris II de Vette kan dan ook niet een jaar later met Petronilla van Saksen zijn getrouwd zoals Wikipedia beweert.  In het Digitaal Vrouwen-lexicon wordt gezegd, dat zij ca. 1100 trouwde. De vier kinderen DirkVI, Floris de Zwarte, de kanunnik Simon en de non Hedwig moeten allen tussen 1100 en 1112 geboren zijn.

Ente gaf em (als wy vermunden )

Jeften vele tier stont

Ente storf (als wi doen cont)

In zinder joget, ons Heren Om nog van 'jeugd' te kunnen spreken, moet hij jonger zijn geweest dan dertig jaar. Dat kan wel kloppen met het sterfjaar 1112, maar niet met het sterfjaar 1122, want toen zou hij al een dikke veertiger geweest zijn en dan spreekt men niet meer over 'jeugd'.

[1085] Jare XIc. En twintig mere [1122]

Jare en twie (als men mi zegt)

Dat i tot Agmunde [Egmond] legt.

Peternelle [Petronilla], zin Wive, es bleven

Houden, voir hair en dare neven

[1090] Ire kinderen, in hant

Dat berichte over Hollant.

Ende gaf mede metter iele

Den Godtshuse voer hare mans ziele.

Den zi te Rensburch [Rijnsburg] hadde gericht

[1095] Twaalf jaren (alse men light

Bevant) nae ire mans sneven.

Haer Broder [Lotharius] jeft zi geheven, Lotharius was geen volle broer van Petronilla van Saksen, maar een halfbroer. Petronilla van Saksen was een dochter van Hedwig van Formach uit een eerder huwelijk met Gebhard van Supplinburg.

Metter halpen, al tot di kroon. Lotharius III van Supplinburg was hertog van Saksen (1106-1137) en werd Rooms koning in 1125.

Ente hadde te voren schoen

[1100] Den Keyzers [rooms-koning Hendrik V (1105-1125) dwank wederstanden

En in stade gestaen den landen. Wanneer een graaf overleed en hij was kinderloos of zijn kinderen waren nog te jong voor erfopvolging, verviel het graafschap rechtens aan de keizer. Dit heeft Petronilla weten te voorkomen. Het verhaal gaat, dat zij het graafschap gunde aan Floris de Zwarte, jongere broer van Dirk VI. Dat zou een reden kunnen zijn geweest om het voogdijschap langer te rekken dan strikt noodzakelijk en misschien ook de oorzaak van het conflict met rooms-koning Hendrik V over de erfopvolging.

Ente starf ave overwaer

XIc en XLIII Jaer; [1143] Of 1144.

Ende laghet te Rinsborch [Rijnsburg] begraven.

[1105] Date zi vele gaven

In hoire tiden ane gaf.

Verder vinden wi ni daer af.

 

8. Dirk de V. (1112-1156)

 

Tideric [Dirk] kwam an den berichte

Na zinen Vader, als ti geschichten

[1110] Ons zeggen vanne dese tied.

Daer rees grote stried

Tusken ti Friesen [Friezen] en den Grave:

Oppe dat yse daer begaven

Ti Friesen [Friezen] zich na Allekemaer [Alkmaar];

[1115] Ente vloeden were van daer

Over des Graven gewalt en here.

Daer bornede men zere

T' alleken kanten, dat jammer was.

Graven Broeder (syt zekers das)

[1120] Ti ter eere was genegen,

Florens [Floris] genant had ter degen

Gunste overalle genoech;

Dat hi fiere wt ongevoech,

Moeder en Broedere bracht in are

[1125] Moede. Des hi en spoede voirware

Al nae Frieslant [Friesland] by ongedult.

Daer wurt i over Heare gehult;

Ente barnede Allekemaere [Alkmaar].

Ti verpinede Kenemare [Kennemers]

[1130] Mosten jem hulden zi wilden of niet;

Ente bornede (als men ziet)

Alse te Haerleme [Haarlem] komen waren,

's Heren husen dat em sware

Bekwam: want Tiderick [Dirk]

[1135] Viel oppe, ende nam rick

En arme in zinder gewoude.

Als ti Keizer Lothair [Lotharius] beschoude,

Zant i tien met jonste en macht;

Den Gebroeders daer toe bracht,

[1140] Zo das zi den pais betraken.

Tese Florens [Floris], van wi maeken

Ons woirt (alse gy hoirt)

Is korte om ien Wyf vermoirt

Van ti Heare van Cuuk [Kuijck] te Trichte [Ytrecht]

[1145] Ente Arensberghe [Arensberg] ; ti stichte

Zolk verraet daer i sturf af.

Te Rinesborge [Rijnsburg] licht i in 't graf.

En ti moerders mosten lange

Zint ballinck, dat jen vil bange.

[1150] Dese Tidrick [Dirk] vinde ic af,

Dat i tot ons Heren graf [Jerusalem],

Mit groeter gere, is gevaren;

Als men onses Heren jaren

XIc en XL. schreef: [1140]

[1155] Van den Paus verworven heeft

Vrybrieven, ter selver stonden,

Den Rinsborge [Rijnsburg] en Hegmonde [Egmond].

Hadde ien Wyve ti Sofie [Sophia van Reineck ( -1176)] hiet;

Ti was (als men beschreven ziet)

[1160] 's Palsgreven [Otto van Rheineck] Dochter van Rine.

Daernar geval ti pine

Tussen ti Biscop al t' Uutricht [Utrecht]

En di Greva; datte men Sticht

Roef en struet beydene. Anne

[1165] Herebrecht [bisschop Herbert van Bierum van Utrecht (1139-1150)] dreigden metten banne;

Ende dwanck en met oetmoet

Dat i wulle en barevoet

Di bane ave bidden quame.

 

In 't geboernes Godts, by name

[1170] XIc LV. Jaer, . [1155]

Was 't ien felle kriech voirwaer;

Daer ti Friesen [Friezen] den Kennemaren [Kennemers]

Mit roef en bornen zeer bezwaren.

En ti vane Oxtorp [Accasthorp, St. Aagtendorp, Beverwijk] en De identificatie met Osdorp bij Amsterdam ligt minder voor de hand dan Beverwijk, omdat de strijd zich afspeelde tussen de Kennemers en de Friezen. Osdorp ligt ver van Kennemerland.

[1175] Harelehem [Haarlem]kwamen bi hen

t' Eynder wych , dus vielen ti Friesen [Friezen],

Ente moesten, ter loep, verliesen

Negenhondert, en twint man bat [meer dan 920];

Die dare bleven op di stat.

[1180] Dese Greva is in vrede

Gerastet en ligget ter stede,

t' Egmond [Egmond of Rijnsburg ?] begraven: als i voirwair; Verondersteld wordt dat Dirk VI in Rijnsburg is begraven, omdat hij in de kerkelijke ban gedaan was en geen recht had om in gewijde grond begraven te worden zolang hij de ban niet afgebeden had.

Hadde bericht XLV. jaer: Dat is inclusief het voogdijschap van zijn moeder Petronilla van Saksen. In de berekening van de regeringsduur van de graven Floris II de Vette en Dirk VI ontbreekt bij Melis Stoke tien jaar, omdat die uitgaat van de periode 1122-1157. Jacob van Maerlant noemt tot twee keer toe het overlijdensjaar van graaf Floris II de Vette 1112 in plaats van 1122. Wanneer graaf Floris II de Vette inderdaad in 1112 is overleden, ligt voor de hand om zijn sterven in verband te brengen met het jachtconflict met Galama. In dat geval heeft het voogdijschap van Petronilla 10 jaar geduurd en heeft ze er vervolgens twaalf jaar over gedaan om het nonnenklooster in Rijnsburg te stichten.

Toe men schreef, in 't geborenes

[1185] Onses Heren, XIc. LVI. [1156] De sterfdatum is echter 5 augustus 1157. Dit klopt ook beter met de regeringsduur van 45 jaar (1112-1157).

 

Hier laten wy tesen tide bliven,

Vane de Grevan [meervoud] bat [meer] te scriven

Ente willen van Greve Florens [Floris V (1256-1296)]

Hire naere ien groet gepens [magna opus]

[1190] Onderwinden [voornemens] te verhalen.

Dit habe ic willen vertalen,

[1190] Omme t' oeffenen dennen zin

Der luden; ti mi mit min

Dikke t' oircont te weten baden.

[1195] Batet ni, ten zal jen ni scaden, Uitdrukking: baat het niet, zo schaadt het niet is ontleend aan Seneca: si non prodest, etiam non nocet. Dit is een duidelijke verwijzing naar de Seneca-kenner Petrus Scriverius.

Datze der jesten [gestae, geesten, handelingen] hervaren zyn.

Bid, om Gode, voer Klais Kolyn [Klaas Kolyn]. In het nette afschrift van Cornelis van Alkemade vinden we het jaartal 1169 vermeld voorafgaand aan deze regel, wellicht bedoeld om het sterfjaar van Klaas Kolyn aan te geven. Dit sluit althans aan bij de datering van de Rijmkroniek door Cornelis van Alkemade ca. 1170. Waar het jaartal 1169 vandaan komt is volstrekt onduidelijk, maar er zou een relatie gelegd kunnen worden met de datering, die de verlkoper Reinier de Graaf heeft genoemd aan de Rotterdamse boekhandelier Pieter van der Veer, namelijk 1196. Er kan een verschrijving hebben plaatsgevonden van 1169/1196, maar ook zoals Adriaan Kluit veronderstelt een verschrijving van 1296/1196, het jaar waarin Floris V (1256-1296) werd vermoord.

 

Escriptum est per manum

Nicolai Colini [Nicolaus Colinus] in Hegmont 

                                                          

                                                                          

             

 

 

 

Webmaster: Menno M.A. Knul                                                                                                                                                                                                                      Laatst bijgewerkt: 20 februari 2013.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009