Roland de Bonth

 

 

Klaas Kolyn, een achttiende eeuwse mystificatie


 

Inhoud van deze pagina

  1.  

1. Inleiding

 

Soms komen we in verband met Egmond de naam Klaas Kolyn nog tegen; vaker gegevens ontleend aan de kroniek op zijn naam. Het gaat om een achttiende eeuwse mystificatie (1).

 

2. Een oud man of een jonge bedrieger, door Roland de Bonth

 

«Roland de Bonth
Een oud man of een jonge bedrieger
Balthazar Huydecoper en de rijmkroniek van Klaas Kolijn (a1)

 

Ruim driekwart eeuw verkeerde de Nederlandse geschiedschrijving in de ban van de rijmkroniek van Klaas Kolijn. Met de ontdekking van deze tekst aan het begin van de achttiende eeuw meende men de oudste in de volkstaal geschreven kroniek in handen te hebben gekregen. Op een enkeling na was iedereen stellig overtuigd van de echtheid ervan en men sprak dan ook vol lof over deze twaalfde-eeuwse geschiedkundige bron. Het was Balthazar Huydecoper die in 1772 met zowel taalkundige als historische argumenten aantoonde dat die rijmkroniek het werk moest zijn van een bedrieger van later datum. Voordat ik in deze bijdrage Huydecoper centraal stel, geef ik in het kort de discussie weer die in de eerste helft van de achttiende eeuw gevoerd is over de ontdekking en over de uitgaven van de kroniek. Verder probeer ik antwoord te geven op de vraag hoe het mogelijk was dat de achttiende-eeuwers zich zo makkelijk in het ootje hebben laten nemen door Klaas Kolijn.
Op het eind van de zeventiende of in het begin van de achttiende eeuw vernam de niet onbemiddelde Rotterdamse verzamelaar van oudheden Cornelis van Alkemade (1654-1737) uit de mond van de boekverkoper Pieter van Veer dat er een handschrift bestond van een “zeer oud Rymkronykje van veel ouder Schryver, dan Stoke (bedoeld is de rijmkroniek van Melis Stoke) was, als bleek uit Taal, en Rym”. Vanaf dat moment stelde Van Alkemade alles in het werk om in het bezit te komen van deze middeleeuwse tekst. Probleem was dat de eigenaar ervan, een zekere Reinier de Graaf, nogal krap bij kas zat en het handschrift, dat volgens zijn zeggen “de eenigste Kopy was, die nog overgebleven was, zeer raar (zeldzaam), en onwaardeerlyk (van onschatbare waarde)”, niet uit handen wilde geven voordat hij geld gezien had. Uiteindelijk werd tussen Van Alkemade, de boekverkoper en de eigenaar van de rijmkroniek overeengekomen dat de laatste de tekst zou afschrijven en in gedeelten zou opsturen aan Van Alkemade. (a2)
Met zijn nieuw verworven bezit – een afschrift van een afschrift – lijkt Van Alkemade danig in zijn nopjes te zijn geweest. Tot aan zijn dood bracht hij ettelijke geleerde vrienden niet zonder trots op de hoogte van zijn aanwinst. Onder hen bevond zich ook de Leidse hoogleraar Antonius Matthaeus (1635-1710). Deze drukte de Rotterdammer in 1708 op het hart die tekst ondanks zijn onvolkomenheden toch in het licht te geven : het was immers tot dan toe de oudst bekende volkstalige kroniek. Van Alkemade wilde daar voorlopig echter niet aan, hoofdzakelijk omdat hij nog steeds de hoop had binnen afzienbare tijd het originele manuscript te zien. Wel kreeg professor Matthaeus na lang aandringen een door Van Alkemade eigenhandig gemaakt afschrift van de originele kopie – een afschrift van een afschrift van een afschrift dus.

 
Aan Matthaeus viel in 1709 de eer te beurt als eerste van de spectaculaire aankoop van Van Alkemade te berichten en tevens de eerste vier en de laatste twaalf regels van de rijmkroniek van, zo bleek uit het afschrift, de Egmonder monnik Klaas Kolijn openbaar te maken. Gerhard Dumbar (1680-1744), secretaris van de stad Deventer, bezorgde de eerste volledige, doch niet geannoteerde druk van de Rym-kronyk, van ouds genaamt het geschichte historiael-rym, der eerste Graaven van Holland : van broeder Klaas Kolyn, monnik van Egmond. Geschreeven omtrent het Jaar MC. LXX. Over de wijze waarop hij het afschrift waarnaar hij zijn editie vervaardigde, had verworven, zweeg Dumbar in alle toonaarden. Voor Pieter van der Schelling (1692-1751), die in 1717 door zijn huwelijk met Alida van Alkemade schoonzoon van Van Alkemade was geworden, stond het als een paal boven water dat het afschrift – vermoedelijk op slinkse wijze – via de veiling van de nagelaten boeken en manuscripten van de op 25 augustus 1710 overleden Matthaeus, terecht was gekomen bij Dumbar. Nu de kans om als eerste de gehele Rijmkroniek van Klaas Kolijn te doen drukken aan Van Alkemades neus voorbij was gegaan, restte hem niets anders dan terug te slaan met een kwalitatief betere teksteditie. Om dit te bereiken legde hij een rijke collectie geschriften aan die ontstaan waren omstreeks de tijd van Klaas Kolijn. Mede op grond van die stukken maakte Van Alkemade bij zijn afschrift talrijke aantekeningen. Zijn schoonzoon Van der Schelling zette hij aan hetzelfde te doen en de gemaakte aantekeningen aan hem mede te delen.
Na de dood van Van Alkemade in 1737 zette Van der Schelling de werkzaamheden alleen voort. Haast maken met de uitgave wilde hij niet, aangezien “de eene dag den anderen leerd” en een werk van dusdanig belang “geen roffelwerk, maar wel beblokt (naarstig bestudeerd) behoord te zyn”. Deze traagheid werd ditmaal Van der Schelling noodlottig, want in 1745 verscheen te ’s-Gravenhage van de hand van Gerard van Loon (1683-1758) een verbeterde en van uitgebreide aantekeningen voorziene editie onder de titel Geschicht-Historiaal Rym, of Rymchronyk van den Heer Klaas Kolyn, Benedictiner monik der abtdye te Egmont. Deze kostbare uitgave had Van Loon gemaakt op basis van de tekst, weergegeven door Dumbar, want een nieuw handschrift was in de tussentijd niet boven water gekomen. Het kan niet anders, of Van der Schelling zal met stomheid geslagen geweest zijn, toen hij de editie van Van Loon onder ogen kreeg. Die had de rijmkroniek namelijk uitgegeven op exact dezelfde wijze als Van der Schelling voor ogen stond. Toeval was dat beslist niet. Het concept voor de geplande uitgave had Van der Schelling ter beoordeling voorgelegd aan onder anderen Van Loon, die geregeld bij Van Alkemade over de vloer kwam en met wie Van der Schelling “sedert nu en dan ommegang gehad, en vrindschap gehouden” had. Op de vraag of Van Loon iets op te merken had naar aanleiding van dit ontwerp, antwoordde deze dat hij weliswaar een begin gemaakt had met “een Verklaaring” op Klaas Kolijn, maar deze niet had voltooid. Daarnaast zegde hij Van der Schelling “absoluit, en volkoomen toe, als een zaak, waar op ik [Van der Schelling] volkoomen gerust, en staat konde maaken, dat hy noit daar over zoude schryven”. Woord heeft Van Loon echter niet gehouden.
Waarom werd er door de achttiende-eeuwse geschiedschrijvers zoveel belang gehecht aan de rijmkroniek van Klaas Kolijn ? Om te beginnen was Kolijns getuigenis van de geschiedenis van de eerste graven van Holland ruim honderd jaar ouder dan de in die tijd vermaarde rijmkroniek van Melis Stoke, net als Kolijn een monnik uit het klooster van Egmond. Dat was dan ook de reden dat hij “omtrent onze Graaven beter onderrecht was als vreemde of laatere Schryvers”. Ten tweede bracht deze twaalfde-eeuwse rijmkroniek de lezer die belang stelde in de vroegste vaderlandse geschiedenis, de waarheid aan het licht omtrent enige zaken “die in ’s Lands Kronyken tot nog toe met verdigtselen bedekt bleeven”, aldus Van der Schelling. Veel nieuwe feiten bracht Kolijn echter – hoe kan het ook anders – niet boven tafel.
De ontdekking van de tekst van Kolijn kwam in de kraam van de achttiende-eeuwse historici goed te pas. Gedreven door een flinke dosis vaderlands gevoel waren zij er namelijk op gebrand om de Middeleeuwen, die door de humanisten met hun voorkeur voor de Romeinse voorgeschiedenis van Holland verfoeid werden, in een beter daglicht te stellen. Hun doelstellingen probeerden zij te realiseren door gebruik te maken van gegevens uit authentieke middeleeuwse stukken – in de volkstaal en in het Latijn.
Niet alleen de toenemende belangstelling voor middeleeuwse kronieken, maar ook het gebrek aan een kritische instelling ten aanzien van de gebruikte bronnen heeft in belangrijke mate bijgedragen tot het welslagen van de vervalsing. Deze tweede factor heeft alles te maken met de uitermate gebrekkige kennis die men in de eeuw der Verlichting had van het Middelnederlands. Diverse hedendaagse auteurs hebben erop gewezen dat iemand die enigszins vertrouwd is met het lezen van Middelnederlandse teksten, terstond bemerkt dat de taal uit de rijmkroniek van Klaas Kolijn in geen velden of wegen gelijkenis vertoont met Middelnederlands uit welke streek of welke tijd dan ook. Natuurlijk zagen ook achttiende-eeuwse onderzoekers dat de taal van Klaas Kolijn in bepaalde opzichten evident afweek van die van bijvoorbeeld Melis Stoke. Niettemin vormde die constatering voor hen niet de minste aanleiding om daar lang stil bij te blijven staan : taal ondergaat in het bestek van ruim een eeuw vanzelfsprekend de nodige veranderingen. De geleerden waren het er bovendien over eens dat Klaas Kolijn niet verantwoordelijk gesteld mocht worden voor de taal- en rekenfouten die in de tekst van de rijmkroniek aangetroffen werden. Voor hen stond het buiten kijf “dat diergelyke en noch grooter fouten dikwils ja doorgaans op de rekening van de uytschryvers mogen en moeten gezet worden”.
Toch zou het niet fair zijn om deze dilettanten te beoordelen naar twintigste-eeuwse maatstaven. Daarvoor zijn de verschillen tussen de tegenwoordige situatie en die van toen te groot. Zo bevonden de meeste middeleeuwse manuscripten zich indertijd in de particuliere bibliotheken van welgestelde collectioneurs. Daarentegen waren er tot het midden van de achttiende eeuw voor een groter publiek naast Klaas Kolijn slechts van drie verschillende literaire Middelnederlandse teksten edities beschikbaar : de Rijmkroniek van Melis Stoke (1591, 1620, 1699), de Spieghel Historiael van Lodewijk van Velthem (1727) en De Chronyk van Holland van den Clerc uten laghen landen bij der zee (1740). Opmerkelijk is dat geen van deze werken literaire geschriften in de strikte zin van het woord, maar alle vier kronieken zijn. Op de tweede plaats was een groot manco van de achttiende eeuw, in het bijzonder van de eerste drie decennia ervan, dat er geen bibliografie bestond waarin de bekende handschriften beschreven werden. Geen wonder dat een literaire mystificatie als Klaas Kolijn eerder als een origineel middeleeuwse tekst geaccepteerd werd dan wij nu voor mogelijk zouden houden. Een derde verschil is dat achttiende-eeuwers die middeleeuwse teksten wilden lezen niet de beschikking hadden over een Middelnederlands woordenboek – ook nu nog vaak een onmisbaar hulpmiddel. Men moest het stellen met de (spaarzame en) niet altijd juiste woordverklaringen uit de vier hierboven genoemde tekstedities. Vaak gisten de editeurs naar de betekenis van woorden op grond van vorm-overeenkomst met achttiende-eeuwse woorden.
Eén van de belangrijkste verzamelaars van manuscripten uit die tijd was Balthazar Huydecoper (1695-1778). Meer nog dan als scheppend kunstenaar, verwierf hij zich vermaardheid als kenner van de moedertaal. Zijn visitekaartje gaf hij af met de Proeve van Taal- en Dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius (Amsterdam, 1730). Naar aanleiding van de vertaling van Vondel verstrekte hij zowel taal- als dichtkundig commentaar, dit alles met het oogmerk een bijdrage te leveren “tot de opbouwinge van de zuivere Taal. en eerelyke Dicht-kunde”. Wat de opbouw van de moedertaal aangaat, had Huydecoper uitgesproken ideeën. Voor hem stond het onwrikbaar vast dat de zuiverste taal in het Nederlandse taalgebied gezocht moest worden bij de Ouden. Onder hen begreep hij degenen die “voor, of ten uitersten in het begin der Spaansche beroerten geleefd hebben”, want, zo luidde Huydecopers adagium : “Hoe nader aan den oorsprong, hoe verder van het bederf.” Uit onderzoek was hem namelijk gebleken dat kort na de inval van de Spanjaarden in de Nederlanden in de jaren zestig van de zestiende eeuw vele misbruiken en verbasteringen in de taal ingevoerd zijn die tevoren nergens aangetroffen werden.
De Proeve bezorgde Huydecoper de naam van autoriteit op het gebied van de (oude en nieuwe) Nederlandse taal. Via dit boek kwam Huydecoper onder anderen in contact met niemand minder dan Pieter van der Schelling. Deze stelde Huydecoper in een brief van 16 januari 1730 in kennis van het plan om de rijmkroniek van Klaas Kolijn met historische aantekeningen uit te geven. In hetzelfde schrijven vroeg Van der Schelling of Huydecoper inlichtingen kon verstrekken over een volmaakter afschrift van die tekst dat zich in Amsterdam zou bevinden. Van der Schelling was daarnaar druk op zoek, omdat hij bemerkt had dat in de kopie van zijn schoonvader enige “groove feilen” te vinden waren “tegen de tydrekening, die Kolyn naauwelyks kan begaan hebben”. Huydecoper bekende dat hij vóór het ontvangen van die brief nog nooit gehoord had van het bestaan van een zodanig afschrift, maar hij zou “geen moeite spaaren om dit te ontdekken, zo ’t mogelyk is. te meer omdat de beloofde aantekeningen op Kolyn my reeds doen watertanden, wy sullen den schryver niet weinig verpligt zyn”
Toch ging Huydecopers voorkeur uit naar de rijmkroniek van Melis Stoke en de uitgave van die tekst zou dan ook uitgroeien tot zijn levenswerk. In 1731 leefde bij hem al het plan om de tekst opnieuw te bezorgen. Een belangrijk deel van de taalkundige en historische annotaties zal Huydecoper rond het midden van de achttiende eeuw afgerond hebben, want omstreeks die tijd zond hij enkele vrienden zijn verklaringen op Melis Stoke toe. Daarin was reeds te lezen dat Huydecoper Klaas Kolijn voor een vervalsing hield. Want de Amsterdamse advocaat Hermannus Noordkerk (1702-1771) schreef op 16 december 1752 (!) dat hij op grond van de door Huydecoper aangedragen bewijzen niet anders kon dan concluderen “dat een gauwert (geslepen man) van latere datum ons een partus suppositus (onecht kind) heeft willen opdragen (toevertrouwen)”.
Met de geleerde Gerard Meerman (1722-1771) heeft Huydecoper druk gecorrespondeerd. In een brief die gedateerd is op 12 november 1764, deelde Meerman het volgende mee: “Ik weet niet, of ik UEde [Uw Edele] ooit gesegd heb ’t geen [ik] van de Hr Mieris [(Frans van Mieris (1689-1763)] gehoord hebbe, dat sekere Hr Henrik Graham, die in ’s Hertogenbosch als advocaet gepractiseert heeft, de waere autheur is der Chronyk aen Claes Colyn toegeschreeven”. Toen drie jaren later het auteurschap van Klaas Kolijn in deze briefwisseling wederom te berde gebracht werd, biechtte Huydecoper op dat hij vroeger dacht dat Van Alkemade de auteur van de rijmkroniek van Klaas Kolijn was : “doch ik ben te zeer overtuigd geworden, dat hy ’er, met al zyn vyf zinnen, noit bekwaam toe geweest is; en zal hem ook van dat vermoeden ontheffen”. In 1772 zag eindelijk in drie delen de lang verwachte Rijmkronijk van Melis Stoke met Historie-, Oudheid- en Taalkundige Aanmerkingen door B. Huydecoper (Leiden, 1772) het licht. In het eerste deel van zijn uitgave heeft Huydecoper zich smalend uitgelaten over de rijmkroniek van Klaas Kolijn. De noodzaak om de “Logens van dien onbeschaamden Beuzelaar” aan het licht te brengen was volgens Huydecoper daarin gelegen dat “het reeds in gebruik is, Kolijn te noemen onzen Oudsten Schryver; en uit hem, als zodaanig, veel, daarmen noch aan kan twijffelen, te beslissen”.
Op pagina 6 zette Huydecoper direct de toon voor de wijze waarop hij de zogenaamde rijmkroniek van Klaas Kolijn zou behandelen : “wy zullen dien K. Kolijn in het vervolg wat nader onder de oogen zien, en aantoonen, dat, onder dien naam, schuile een eerlooze Bedrieger, die de gedrukte Uitgaaven van onzen Dichter [Melis Stoke] geleezen heeft” en dat hij opzettelijk veranderingen in de taal en spelling van die authentieke kroniek heeft aangebracht om zijn bedrog aan het zicht te onttrekken. Het bedrog klonk zo duidelijk door in Kolijns rijmkroniek dat Huydecoper zich met het schaamrood op de kaken afvroeg hoe het in hemelsnaam mogelijk was “dat onze Landaard (ons volk) zich door zulk een’ Bullebak zo lang heeft laaten om den tuin leiden”. Dat de rijmkroniek van ‘Kakolijn’, zoals Huydecoper de bedrieger schertsend aanduidde, absoluut niet geschreven kon zijn in de tijd waarin de auteur voorgaf te leven, manifesteerde zich vooreerst in de taal. Verspreid in de annotaties van het eerste deel van Huydecopers editie van Melis Stoke, dat het tijdvak omspant waarbinnen ook Kolijns werk zich afspeelt, heeft Huydecoper voorbeelden van woorden gegeven die nooit ofte nimmer – en dus ook niet in de twaalfde eeuw – in gebruik geweest zijn (zie afb. 3). Verder bediende Kolijn zich van woorden en uitdrukkingen die weliswaar in de achttiende eeuw doodnormaal waren maar in de Middeleeuwen zeker niet bekend zijn geweest. Deze beweringen staafde Huydecoper met citaten uit Melis Stoke en uit andere Middelnederlandse tèksten – waarvan enkele ouder dan Melis. Het betreft hier geen onbeduidende werken maar topstukken uit de Middeleeuwen die ook niet-neerlandici bekend in de oren zullen klinken, als : Walewein, Ferguut en Floris ende Blancejloer.
Huydecoper heeft zich echter niet, zoals maar al te vaak beweerd wordt, beperkt tot het verstrekken van taalkundig commentaar op Kolijns rijmkroniek. Zijn kritische geest en kennis op het gebied van de Middeleeuwen brachten hem op het spoor van nog anderssoortige blijken van onechtheid. Het leeuwedeel van zijn gegevens putte de vervalser bijvoorbeeld rechtstreeks uit de kroniek van Melis Stoke. Voor Huydecoper was het een peuleschilletje aannemelijk te maken dat Kolijn inderdaad schatplichtig was aan Stoke : de bedrieger had zowel de passages waar Stoke zichzelf tegensprak als de schrijffouten kritiekloos overgenomen, dit alles vanzelfsprekend tot groot genoegen van Huydecoper. Verder heeft Huydecoper tal van plaatsen bijeengebracht uit Klaas Kolijn waaruit blijkt dat die Melis wel gelezen, maar lang niet altijd begrepen had. Tenslotte toonde Huydecoper aan dat Kolijn eveneens leentjebuur gespeeld heeft bij de geschriften van de in 1660 overleden geschiedschrijver Petrus Scriverius, wiens gissingen omtrent de loop der geschiedenis Kolijn tot zekerheden verhief.
Zijn hoge ouderdom en zijn toenemende zwakte verhinderden Huydecoper het voornemen om aan zijn uitgave van Melis Stoke een voorrede vooraf te laten gaan, ten uitvoer te brengen. De Amsterdamse historicus Jan Wagenaar (1709-1773) was hierover een weinig teleurgesteld, want hij had gehoopt dat Huydecoper in zijn voorrede de argumenten uiteen zou zetten die hem ertoe hadden bewogen de rijmkroniek van Klaas Kolijn voor vals te verklaren. Aangezien Wagenaar niet de verwachting had dat Huydecoper hieromtrent vanwege zijn gezondheidstoestand binnen afzienbare tijd alsnog het een en ander op schrift zou stellen, was hij ertoe overgegaan de redenen die voor hem doorslaggevend waren om Kolijns kroniek niet voor echt te houden op een rijtje te zetten. Het resultaat : de Toets van de egtheid der Rymchronyke, die, op den naam van Klaas Kolyn, uitgegeven is, die in 1777 verscheen in de Werken van de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. (a3) Wagenaar schreef in dit kraakheldere betoog dat hij de rijmkroniek van Klaas Kolijn aan een nader onderzoek had onderworpen op het moment dat hij vernam dat Huydecoper Kolijn als een nieuw verdicht stuk verwierp. Hij kwam al vrij snel tot de conclusie dat de taal van Kolijn sterk afweek van het Middelnederlands dat in de twaalfde eeuw gebezigd werd. Het mag opvallend heten dat nagenoeg alle voorbeelden die Wagenaar van dit afwijkend taalgebruik aangehaald heeft, afkomstig zijn uit Huydecopers editie van Melis Stoke, wat hij trouwens keurig vermeld heeft. Wel rijst de vraag in hoeverre Wagenaar zèlf bevonden had dat Kolijns taal beslist geen twaalfde-eeuws kon zijn. Ook de niet-taalkundige beweegredenen om Kolijns kroniek te bestempelen als een vervalsing, zijn voor het grootste deel, dit keer niet altijd met bronvermelding, reeds te vinden bij Huydecoper.
Verwonderlijk is het niet dat juist Wagenaar op de proppen kwam met een toets om de echtheid van Kolijn in twijfel te trekken. De Amsterdamse geschiedschrijver is één van de bekendste figuren geweest die gebruik heeft gemaakt van de rijmkroniek van Klaas Kolijn. In de eerste twee delen van de eerste druk van zijn Vaderlandsche Historie (1749-1759) haalde hij die tekst meermalen aan als belangwekkende historische bron. Toen hem gebleken was dat hij ten onrechte vertrouwen gesteld had in dit geschrift, zuiverde hij de tweede druk van het zojuist genoemde werk van de plaatsen waar Kolijn voorkwam. Overigens moest ook Huydecoper bakzeil halen : Kolijn werd in de eerste druk van de Proeve nog beschouwd als een echt middeleeuwse tekst, al haalde hij deze Rijmkroniek slechts tweemaal aan. In de na Huydecopers dood verschenen tweede druk (1782-1791) is de passage over Klaas Kolijn eenvoudigweg weggelaten. Een saillant detail met betrekking tot de Klaas-Kolijnkwestie is te vinden op de titelprent van de tweede druk van de Proeve. Op deze frontispiece (afb. 4) is namelijk een boek afgebeeld met op de rug “K. KOLYN”. Het werk is geplaatst tussen twee stapels boeken. De eerste stapel ligt rechts op de voorgrond en bestaat uit boeken die namen dragen van auteurs als Vondel, Hooft, Plantijn en Kiliaan (de “Nieuwen”). De vijf banden die te samen de tweede stapel vormen liggen rechts op de achtergrond en zijn enkel voorzien van een jaartal uit het tijdvak van de dertiende tot en met de vijftiende eeuw (de “Ouden”). Waarschijnlijk ligt Kolijn daar precies tussenin om tot uitdrukking te brengen dat deze kroniek tot geen van beide stapels hoort. Huydecoper heeft immers in zijn Melis Stoke afdoende aangetoond dat deze Kolijn een “jonge Bedrieger [is], die, zynen gladden kin met een’ gemaakten gryzen baard bedekt hebbende, meende gehoord te zullen worden als een Oud man”.
De heruitgave van Wagenaars Vaderlandsche Historie verscheen in 1770, dus twee jaar voordat Huydecopers Stoke-editie uitkwam. Wat was de reden dat Wagenaar overging tot het schrappen van de gegevens uit Kolijns rijmkroniek ? Ik denk dat hij overtuigd is geraakt van de onechtheid van de rijmkroniek van Klaas Kolijn na lezing van een voorlopige versie van de Melis Stoke-editie die Huydecoper hem toegestuurd had. In een brief van 27 februari 1769 bedankte Wagenaar Huydecoper namelijk voor het lenen van het tweede deel van diens Stoke en verontschuldigde hij zich voor het feit dat hij het eerste deel op een zo ongelukkig tijdstip had teruggezonden. Op bovengenoemde datum was Wagenaar derhalve geruime tijd op de hoogte van Huydecopers argumenten om Kolijn te beschouwen als vervalsing. In die tijd zal hij naar mijn mening een begin hebben gemaakt met het schrijven van zijn Toets. We kunnen stellen dat Wagenaar in zijn artikel weinig nieuwe gegevens heeft verstrekt die geleid hebben tot de ontmaskering van Klaas Kolijn als een bedrieger. Zijn grote verdienste is daarin gelegen dat hij de verspreide gegevens uit het eerste deel van Huydecopers Melis Stoke-uitgave overzichtelijk bij elkaar gezet heeft. Bovendien is in hem te prijzen dat hij objectief en kritisch verslag heeft gedaan van de pennetwist die gevoerd is over de ontdekking en over de uitgaven van het manuscript van Klaas Kolijn. Door zijn verhandeling viel het doek definitief voor de pseudo-monnik.
Blijft er nog één vraagstuk over. Wie verborg zich achter de naam Klaas Kolijn ? Pas in 1801 werd bekend dat zowel Van Alkemade als de Bossche advocaat Hendrik Graham, beiden enige tijd aangemerkt als de bedrieger, valselijk beschuldigd waren. Hendrik van Wijn (1740-1831) publiceerde in dat jaar een brief van de hoogleraar Adriaan Kluit (1735-1807) die daarin verhaald heeft over zijn naspeuringen in de nagelaten papieren van Van Alkemade en Van der Schelling bij de Rotterdamse koopman en erfgenaam van genoemde heren, Salomon Bosch. Uit brieven en aantekeningen bleek dat Van Alkemade, die volgens zijn biograaf Schotel in het verzamelen van oudheden meer vlijt dan oordeel bezat, zich een loer had laten draaien door een zekere Reinier de Graaf. Deze had hem het afschrift bezorgd en had vermoedelijk ook de vervalsing op zijn geweten. Recent onderzoek van Van Lieburg heeft uitgewezen dat deze De Graaf een zoon was van de beroemde Delftse medicus met dezelfde voor- en achternaam. Vermeldenswaard is tot slot dat Reinier de Graaf junior in Leiden rechten studeerde in de tijd dat Antonius Matthaeus daar hoogleraar op dat vakgebied was.

Wat heeft de kwestie-Kolijn ons geleerd? Ten eerste dat in de achttiende eeuw de belangstelling voor de Middeleeuwen een grote vlucht nam en dat men intensief volkstalige geschriften bestudeerde om kennis te verwerven van deze periode uit de vaderlandse geschiedenis. Aan een gedegen kennis van het daarin gebruikte Middelnederlands – en aan een kritische instelling – ontbrak het de geleerden echter. Daarom heeft het de meesten zoveel moeite gekost te erkennen dat Kolijns rijmkroniek een falsificatie was. En hoewel De Graaf de rijmkroniek van Klaas Kolijn vooral uit financiële overwegingen lijkt te hebben samengesteld, heb ik toch bewondering voor deze arme man. Hij heeft zich immers behoorlijk wat moeite getroost om een werk te schrijven in een taal die de schijn van oudheid moest wekken. We weten nu dat hij in zijn opzet wonderwel geslaagd is. Bijna driekwart eeuw duurde het voordat Klaas Kolijn zijn “gemaakten gryzen baard” verloor.» (2).
 
Noten
 
a1) Dr. G.R.W. Dibbets (Nijmegen) dank ik voor zijn aanmerkingen op een eerdere versie van dit artikel.
a2) Van Alkemade heeft de naam Reinier de Graaf steeds angstvallig verzwegen voor het grote publiek. Door zo geheimzinnig te doen over de verwerving van het handschrift, vermoedden latere onderzoekers dat Van Alkemade zelf de rijmkroniek van Klaas Kolijn verdicht had.
a3) Overigens is het niet zo, dat Jan Wagenaar enkele jaren geduldig op Huydecoper heeft gewacht om dit voornemen te verwezenlijken zoals Van lieburg beweert. Het artikel moet reeds jaren persklaar geweest zijn, want Jan Wagenaar overleed op 1 maart 1773. 

 

Literatuur
 
Het belangrijkste artikel met betrekking tot de vervalste rijmkroniek van Klaas Kolijn is geschreven door M.J. van Lieburg : ‘Reinier de Graaf (1674-1717) en de rijmkroniek van Klaas Kolijn’. In : Dokumentatieblad Werkgroep achttiende eeuw (1977 [nr. 37, november 1977]), p. 4-24. Dit artikel biedt behalve een biografie van Reinier de Graaf een uitstekend bibliografisch geannoteerd overzicht van de discussie rond de kroniek tot 1801. Voor de bestudering van het Middelnederlands in vroeger tijden is nog steeds van belang : H. de Buck, De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw. Groningen/Den Haag, 1930. Een artikel dat eveneens ten volle de aandacht verdient is : P.J. Buijnsters, ‘Kennis van en waardering voor Middelnederlandse literatuur in de 18de eeuw’. In : Documentatieblad Werkgroep achttiende eeuw (1984), p. 39-58. Een uitgebreide biografie van Huydecoper biedt : C.J.J. van Schaik, Balthazar Huydecoper. Assen, 1962. Een keuze van brieven aan Huydecoper is te vinden in : H.A. Ett, Verjaard briefgeheim. Amsterdam/Antwerpen, 1956. Te onbekend is van dezelfde auteur : ‘De briefwisseling Balthazar Huydecoper-Gerard Meerman en Huydecopers onvoltooide voorrede tot de rijmkroniek van Melis Stoke’. In : Bijdragen en mededelingen van het historisch genootschap 66 (1948), p. 93-189.
Over vervalsingen in het algemeen en de rijmkroniek van Klaas Kolijn in het bijzonder, zie : J.W. Muller, ‘Over historische en literaire namaak’. In : De tijdspiegel (1912), p. 221-260. En : J. Grootaers, Maskerade der muze. Amsterdam, 1954. Meer recent verscheen in de Aula-reeks : Knoeien met het verleden. Utrecht, 1984. Daarin o.a. een artikel over het Oera Linda Boek.


 

Noten


 

1. De kroniek van Klaas Kolyn werd voor het eerst uitgegeven in het eerste deel van : Analecta seu Vetera aliquot scripta inedita ab ipso publici juris facta [drie delen] / Gerard Dumbar [secretaris van Deventer]. – Deventer : Uitgeverij Johannes van Wijk, 1719-1721. Het werd opnieuw uitgegeven als : Geschicht-Historiaal Rym, of Rymchronyk van den Heer Klaas Kolyn, Benedictiner Monik der Abtdye te Egmont; beginnende met den Simberschen vloed, en eyndigende met de dood van Graaf Dirk, vader van Florents den III. Graaf van Holland, In ’t jaar elfhonderdzesenvyftig voorgevallen / Door Mr. Gerard van Loon. – ’s-Gravenhaage, 1745.

2. Een oud man of een jonge bedrieger. Balthazar Huydecoper en de rijmkroniek van Klaas Kolijn / Roland de Bonth. – In : Madoc ; Tijdschrift over de Middeleeuwen. – jaargang 7, 1993, nr. 1, maart. – p. 36-46. De afbeeldingen zijn hier niet opgenomen. Zie verder : DBNL, en voor de achtergrond : DBNL.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009