RIJMKRONIEK VAN KLAAS KOLYN

 

cold case onderzoek naar het auteurschap

 

 

Abt Nicolaas van Sassenheim (ca. 1200-1269, abt 1263-1269).

 

 

 

 

QUARTO AFSCHRIFT

VAN

REINIER DE GRAAF

 

 

OORSPRONKELIJK AFSCHRIFT

QUARTO AFSCHRIFT

Titel: Dat geschichte Historiaal-Rym der graeven door broeder Niklaus Kolyn van Egmond.

Dit afschrift is door twee afschrijvers gemaakt, de eerste afschrijver vs. 001 - 379, de tweede met een verdubbeling van vs 377-379 tot het einde. In de titel wordt de naam Niklaus Kolyn gehanteerd, in het onderschrift aan het einde van de tekst de naam Klais Kolijn.

1663 J.H. BOOM > 1670 JACOB VAN BERESTEYN [IN 1697 INSOLVENT VERKLAARD EN MET DE NOORDERZON VERTROKKEN] 1697 REINIER DE GRAAF > 1702 CORNELIS VAN ALKEMADE > NA 1709 PETRUS BURMANNUS > 1741 PETRUS BURMANNUS SECUNDUS > 1782 [AUCTIE S. EN J. LUCHTMANS TE LEIDEN (cat. cod. mss. p.81 nr 3055)] HENDRIK VAN WIJN > 1834 [AUCTIE GEBR. VAN CLEEF EN B. SCHEURLEER TE DEN HAAG] KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK (Hss. verz. 71H37).

NB. CORNELIS VAN ALKEMADE HEEFT ER BIJ REINIER DE GRAAF OP AAN GEDRONGEN OM HET ORIGINEEL TE ZIEN, ZODAT HIJ ZIJN AFSCHRIFT DAARMEE ZOU KUNNEN VERGELIJKEN. REINIER DE GRAAF LAAT CORNELIS VAN ALKEMADE WETEN, DAT HIJ BESCHIKT OVER HET ENIGE AFSCHRIFT VAN DE RIJMKRONIEK EN DAT HET ORIGINEEL IN DE DISASTEREN VAN JACOB BERESTEYN VERLOREN IS GEGAAN. CORNELIS VAN ALKEMADE HEEFT HET RAADZAAM GEACHT OM HET HANDSCHRIFT DAT HIJ VAN REINIER DE GRAAF HAD GEKOCHT, IN BEWARING TE GEVEN BIJ ZIJN VRIEND PETRUS BURMANNUS, BIBLIOTHECARIS VAN DE LEIDSE ACADEMIE. DIT QUARTO AFSCHRIFT WORDT AANGEDUID ALS HET BURMANNIAANS AFSCHRIFT EN IS DOOR ADRIAAN KLUIT GEIDENTIFICEERD ALS CORPUS DELICTI.

Quarto afschrift aanwezig bij de Koninklijke Bibliotheek, bekend als het Burmanniaanse afschrift, op de veiling van de boeken van Pieter Burmannus Secundus gekocht door Hendrik van Wijn. Kluit en van Wijn beschouwen het Quarto afschrift bij nader inzien als het afschrift, dat Reinier de Graaf in gedeelten heeft geleverd, nadat hij eerder pogingen in het werk had gesteld om het zelf uitgegeven te krijgen. Hij duidt dit afschrift aan als corpus delicti. Bij het onderzoek van Adriaan Kluit ten huize van Salomon Bosch d.d. 29 maart 1777 trof hij alleen een Octavo afschrift en een Folio afschrift aan. Hoe en wanneer het Quarto afschrift in handen is gekomen van Pieter Burman, bibliothecaris van de Leidse Academie, is niet bekend, maar wel zeker nadat Cornelis van Alkemade zijn nette afschrift gereed had. Mogelijk is het afschrift bij Burman zelf gebleven en niet in de bibliotheek geplaatst en na zijn dood uit het veronderstelde familiebezit 'teruggekocht' door zijn neef Pieter Burmannus Secundus.

's Lans geschichten wil ix oirconden

 

Brief van Adriaan Kluit aan Hendrik van Wijn. Nabericht

 

[p. 195] NABERICHT Van Den Schrijver Dezes Briefs.

 

Nadat deze Brief reeds geheel afgeschreven was, heeft de oude Heer Salomon Bosch, koopman te Rotterdam, erfgenaam van alle Papieren Geschriften en Werken van de Heeren K. Van Alkemade, en Van Der Schelling, vernomen hebbende, wat mijn oogmerk was ten aanzien van de vollediger Verdediging van den Heer Alkemade tegen de opgevatte vermoedens van den Heer J. Wagenaar en anderen, op een gedaan aanzoek van mij en van den Heer H. Van Wyn wel zoo vriendlijk geweest, om de boven gemelde geschreven Werkjes, in Octavo en Folio, het eerste met de hand van K. Van Alkemade, het andere met die van Van Der Schelling aan den Heer H. Van Wyn, tot een nader onderzoek, voor een' bepaalden tijd over te zenden. En daar ik in mijne Aanteekeningen, boven bl. 168. ook gemeld had van eene bij hem berustenden omslag of porte-folio met losse papieren, welke behoorden tot het opstellen der Aanteekeningen en tot de Uitgave van Kolyn: heeft die waardige grijzaard de moeite genomen, om ook dit uit zijnen Letterschat na te sporen; doch tot heden niet kunnen vinden. Dit konde anders nog meer licht bijzetten. [p. 196] Dit, gevoegd bij eene tweede opmerking, (die mij onder het schrijven dezes Briefs ontsnapt was), dat namelijk het bovengemelde 4°. MSS. van Klaas Kolyn uit de Bibliotheek van Prof. P. Burmanin 't bezit geraakt was van den Heer H. Van Wyn zelve, zoo als hij 't ook aanhaalt en breeder beschrijft in zijne Avondstonden, D. I. bl. 167. heeft dezelve ook dit mij vriendlijk medegedeeld, en ik ben, door 't inzien en de vergelijking van 't een en ander, nader op het vermoeden geraakt, of dit 4°. MS. niet wel zelve het zoogenoemde Corpus delicti mogte uitmaken, of, om goed Hollandsch te spreken, of dit Burmanniaansche Handschrift, niet het zelfde zij, 't welk Regnerus De Graaf gebruikt, en bij gedeeltens aan den Heer Van Alkemade gezonden heeft, en 't welk, door Alkemade afgeschreven en weder te rug gezonden, naderhand in een hoornen Bandje met wit papier doorschoten bij een gebonden is, op vrij slecht, inlandsch, papier geschreven.

Zonder mij op te houden bij de meest mogelijke overeenkomsten of afwijkingen ook in de spelling, vooral in den toenmaligen tijd, toen men de oude Handschriften nog zoo naaugezet en letterlijk niet naschreef; heb ik voor mij deze redenen voor dat gevoelen:

1°. Het is zeker, dat Alkemade maar een Afschrift van 't vermeende Origineel gehad heeft; [p. 197] maar dat hij naderhand uit dit zijn Afschrift een tweede vervaardigd, en gezonden heeft aan A. Matthaeus, waaruit dan de Uitgave van Dumbar geboren is; mogelijk heeft hij ook een derde Afschrift gemaakt, 't welk gezonden en gebleven is in handen van den Fiskaal F. Van Limborch, waarvan Wagenaar gewaagt. Dit eerste Afschrift nu heeft Alkemade gehaald uit een hem gezonden Afschrift, 't welk op vele plaatzen had duisterheden en onverstaanbaarheden, en waarin aan verscheiden lezingen of liever gissingen plaats gegeven wierd. Dit zelve mag van het Burmanniaansche Handschrift met groot recht gezegd worden.

2°. De Heer Alkemade bevond zijn bekomen Afschrift eenigzins onleesbaar, 't zij door haast en onachtzaamheid, 't zij door ouderdom, en niet in alles recht verstaanbaar, en daarom poogde hij zoo volijverig, 't oorspronglijke te bekomen. Het bloote inzien van dit Burmanniaansch handschrift overtuigt mij, dat ook deze hoedanigheden hierop passen.

3°. Alkemade heeft de Kronijk ter afschrijving maar bij gedeeltens gekregen; R. De Graaf zond hem den 5 Apr. 1702. een deel van de Kronijk, belooft hem de rest binnen 8 dagen. Maar nu! dit 4°. Afschrift, zoo als het door den Heer Van Wyn zelve, bl. 167, omschreven worde, is [p. 198] 'geschreven met flaauwen inkt, en door twee verschillende, beide loopende, handen; van welken de eerste de twaalf eerste bladen, de laatste het overige beschreef.' 't is dan vermoedelijk, dat De Graaf hem die 12 eerste bladzijden vooraf, en de rest naderhand, van bl. 13. af, gezonden heeft,

4°. Doch dit alles, 't welk maar in waarschijnlijkheden bestaat, bereikt eenen hoogen trap van zekerheid, bij de beschouwing van bladz. 13. in 4°. in 't begin, vergeleken met Alkemade's Afschrift in 8°. In 't Burmanniaansch Handschrift komen tweemaal de zelfde drie regels, achter een, voor; maar juist de eerste drie op 't flot van de 12de bladzijde, en de tweede drie op de nieuwe 13de bladzijde, welke met nieuwe pen, en inkt, en mogelijk wel met nieuwe hand aanvangt: maar nu! het Afschrift van Alkemade in 8°. heeft juist die zelfde drie regels ook tweemaal, en dat wel ter plaatze waar de eerste bezending aan Alkemade eindigde, of liefst, waar 't einde der 12de bladz. in 4°. die 3 regels vertoont, en de volgende 13de bladzijde die 3 regels herhaalt.

 

De verdubbeling van de drie regels uit de opeenvolgende twee handen van de afschrijvers werden in het nette afschrift abusievelijk twee keer overgenomen en vervolgens doorgestreept. Adriaan Kluit veronderstelt, dat de verdubbeling het gevolg is van de bezending in delen, maar de verdubbeling stond ook al in het afschrift dat Reinier de Graaf aan Cornelis van Alkemade verkocht. Of die verdubbeling ook in het ruwe afschrift hebben gestaan, maar door Dumbar zijn opgemerkt, weten we niet. Dat kunnen we pas vaststellen, wanneer het afschrift, dat Dumbar gebruikte voor zijn publicatie wordt getraceerd.

 

Van waar komt het nu, dat het 4°., tweemaal dezelfde Regels op verschillende bladzijden hebbende, Alkemade ook juist deze zelfde drie regels tweemaal achter malkander heeft, en die regels voor de tweede, maal boekte, [p. 199] maar dezelve naderhand met zwarter inkt doorschrapte ? Eene zoodanige gelijkheid kan naaulijks, ja schier onmogelijk, bij toevalligheid, zijn voorgevallen. Ik kan hier geene andere reden voor uitdenken, dan dat dit 4°. MS. 't zelfde is, dat Alkemade afschreef, toen hij de eerste bezending van quaternen, die daar ook eindigen, krijgende, vervolgens de tweede bezending, met bl. 13. beginnende, afschreef; doch in 't vervolg ontdekte, dat hij die 3 regels reeds te voren had, en daarom doorschrapte. Dit schijnt mij toe een sprekend bewijs, dewijl ik geene mogelijkheid zie, om dit anders te verklaren, of men moest veronderstellen, dat dit 4°. boekje en Alkemade's 8°. uit een en 't zelfde MS. herkomstig zijn; doch dan moesten beide de Afschrijvers die verdubbeling der 3 regels over 't hoofd gezien hebben.

5. Daar komt nog meer bij, ontleend uit de nagevolgde Spelling dier regels.

De 4°. Spelling heeft de zes regels aldus: r. 376.

Hi dus aller ierst bezochte (36) [p. 200]

titerike te geven in handen
ti bardaxe van ti landen.

hi dus allerierst bezogte
tiderike te geven in handen
ti bard-axe van ti landen.

Het 8°. Afschrift van Alkemade heeft:

Hy dus aller ierst bezochte
titerike te geven in handen
ti bardaxe van ti landen.

hi dus aller ierst bezogte
titerike te geven in handen
ti bardaxe van ti landen.

Alhier heeft Alkemade in 8°. even als het 4°. in 't eerste drietal bezochte met ch, en in 't tweede drietal bezogte met g, 't welk eene volmaakte gelijkheid aanwijst, schoon minder volmaakt, dat Alkemade eens hy voor hi, en 't gewone titerike behoudt voor tiderike; 't welk eens in 't 4°, staat, met bardaxe aan een gehecht; doch 't welk onder de kleine afwijkingen, waarvan zelfs de beide Afschriften van Alkemade in 8°, en folio niet vreemd zijn, te tellen is,

Eene diergelijke verdubbeling van twee regels

[p. 201] heeft het 4°. bij r. 670. en ook juist, waar een quatern eindigt, en een nieuw begint; doch toen is Alkemade in het 8°. Afschrift op zijne hoede geweest, en heeft ze niet dubbel. Zij luiden dus:

tiderik volgte iem toe dan
in 't berigt, ien stout man.

Onder de verdere gelijkheden, die niet bij geval schijnen te zijn, betrek ik, dat in 4°., na regel 124. al ti brittense Serjante een regel is weggelaten, die toch tot het rijm diende. Deze is aldaar, in 4°, met een + kruisteeken aangewezen. Alkemade heeft die ook niet in zijn 8°. noch in folio; noch ook Dumbar, bij wien daarenboven zeer onnaaukeurig is, al die Brittense Serjanten.

Eene tweede gelijkheid is r. 363 (Dumbar 361). In 4°. staat:

di en utten... zaden skoet

zijnde tusschen beide een woordje uitgewischt. Alkemade in 8°. heeft dit ook zoo; Dumbar insgelijks, (bl. 258.) doch met losser Spelling:

Die er uitten . . . zaden skoet.

[NB. De uitdrukking 'uit het zadel schoot' is ook door Van Loon niet herkend. Zaden = zadel. Er ontbreekt dus geen woord.]

[p. 202] Maar die gelijkheid vertoont zich nog meer in sommige spellingen en woordscheidingen, die volkomen verkeerd zijn. Dus lezen wij in 't 4°. Afschrift r. 130:

haben in Gaulen af ke varen.

Even zoo Alkemade 8°., door Dumbar r. 129. met eenige verandering gevolgd: Haben in Gallien of ke varen, duidlijk voor afgevaren.

Zoo in 't 4°. r. 78:

tese skeret-haer tie gouwen.

Dit heeft ook Alkemade 8°. en uit hem Dumbar r. 77. op deze wijze:

Tuse skeret hair tie gouwen.

Doch 't is waarschijnlijk, dat, hoe letterlijk het ook gevolgd zij, de gissing van Van Loon hier te verkiezen zij, die in den tekst ingebracht heeft:

Tus es keret hair ti gouwe.

(d. i. Dus is gekeerd 't leger te land.)

[NB. De spelling hair in plaats van heir is vreemd. Ik lees nair in plaats van hair, zodat de tekst luidt: Dus es keret nair ti gouwe, wes kesworen had i trouwen d.i. dus is teruggekeerd naar de gouw, die hij trouw gezworen had.]

Eindelijk het MS. 4°. regel 79. heeft:

[p. 203] Wes ke sworen had i trouwen.

't Is zichtbaar, dat hiervoor moest geschreven zijn wes kesworen voor gezworen, maar Alkemade 8°. volgde dit ke sworen getrouwlijk, gelijk ook Dumbar, en 't MS. van Alkemade in folio. Evenwel zijn er ook ongelijkheden, die, indien zij niet op rekening van onachtzaamheid in 't uitschrijven, of van verbeteringen van lezingen door Alkemade onder 't schrijven gemaakt, gezet kunnen worden, eenige twijfeling of bedenklijkheid konden doen overblijven. Onder de onachtzaamheden betrek ik alles, wat hier en daar in geringer mate de Spelling betreft. De Afwijking toch der Spelling van de Afschriften kan geen genoegzaam bewijs hier opleveren. Alle de Schriften van Alkemade getuigen, dat hij zelf niet zeer naaukeurig in de Spelling en in de letterlijke navolging van oude Handschriften der Nederduitsche Taal was. Zoo al niet eigenzinnig in het Spellen, verschilde hij ten minsten zeer van den gewoonen Spel - trant. Men behoeft slechts het boven aangehaalde (bl. 154—160.) benevens den titel van zijn Werk over Munten in te zien. Dezelve luidt aldus: De goude en zilvere gangbaare penningen — — der egte stand en waare weezens vertoond en behandeld, en med een korte beschriiving der Prinselijke l[p. 204] eevens-bedrijven opgehelderd. Het kan dus zeer wel zijn, dat zulks invloed maakte op de Spelling, te meer daar ik boven aanmerkte, dat de Spelling van Kolyn zelve een olipodrigo was; ook door Wagenaar opgemerkt. Onder de mindere naaukeurigheid of onachtzaamheden in het Afschrijven van Alkemade, kan ook betrokken worden, dat er in 't 4°. Handschrift regels voorkomen, die Alkemade niet heeft; 't welk toch geen bewijs tegen mijn vermoeden oplevert, te meer, daar bij Alkemade, zoo verre ik naging, geen eene Regel voorkomt, die niet in 't Burmansche Afschrift staat. Dus leest het 4°. r. 1176:

Wast ien felle krieg voerwaer

daer ti frisen den kennemaren

mit roef en bornen zeer beswaeren,

en ti vane ostorp en —

Dezen 3den regel:

mit roef en bornen zeer beswaeren

heeft Alkemade overgeslagen, en is ook daarom niet in 't MS. folio. Een diergelijke nalatigheid heeft ook Dumbar r. 1056. [?] waar niet gevonden wordt

[p. 205] Dit geve mi God taer toe,

schoon dit staat in 't 4°. en ook bij Alkemade 8°. en fol. als mede r. 897. [?] waar hij oversloeg

hylikede namaels hogen.

Wat de Verbeteringen, door Alkemade onder 't afschrijven gemaakt, aangaat, men kan hiertoe brengen meer dan eene omzetting van kwalijk geplaatste regels, b. v. r. 799 — 804. in 4°. staat:

--- alse hi

in ruste dat land bli
langen tlde hade beregte.
ik heb verstaen al voerwaer
dat hi stierde XLVI. laer

over heare en overe knegte
ende ligget mede t' agmund.

Wie ziet niet opstonds, dat en rijmklanken en volzin noodzakelijk vorderen, dat

over heere en over knegte

onmidlijk volge, achter beregte.

Aldus heeft het ook Alkemade verbeterd, en 't is door Dumbar gevolgd bl. 273. offschoon het

[p. 206] folio MS. met het 4°. stiptelijk overeenkomt, zelfs in de bisarre Spelling:

over heare en overe knechte.

Zoo is ook de duidlijke verbetering r. 345. waar in 4°. gelezen wordende

in 't jaer VIII C ende IX.

de Heer Alkemade eerst wel dezen regel afschreef, maar met kleiner letter tusschenvoegde LXXX tot herstelling der tijdorde, schrijvende dus:

int laer VIII. C lxxx ende IX.

't welk ook Dumbar gevolgd heeft.

Maar hiertegen zijn weder ongelijkheden, welken ik tot nog toe met dit denkbeeld niet volkomen weet te vereffenen, en die ik niet ontveinzen wil. Ik leze r. 75. in 4°.

Warp den Roemsen arent ave
en den roden libert plante
franke maakte tallen kante:

De zin eischt dezen laatsten regel, evenwel hij is niet bij Alkemade 8°. noch bij Dumbar, maar,

[p. 207] 't geen te verwonderen is, hij komt voor in 't MS. folio.

Even zoo r. 158. is in 4°.

Hat ix ia voor overwaren
als die zolkes hab ervaren
en ti barde woizen lezen.

De zin eischt hier ook den 2den regel, als die zolkes hab ervaren, evenwel hij is noch bij Alkemade 8°. noch bij Dumbar, die echter de gaping ontdekt, en door ...... aangewezen heeft.

Maar 't geen wederom bijzonder is; het MS. Folio heeft wel degelijk dien regel; en Van Der Schelling had met zijne eigen hand reeds in 't 8°. MS. onder aan geschreven: Hier schijnt ten minste 1 regel te ontbreken. Het welk genoeg doet zien, dat Van Der Schelling ten minsten toen nog niet geweten heeft, welke de woorden waren, die hier ontbraken. En daar hij evenwel dien ontbrekenden regel in 't nette MS. in folio overgebrcht, en niet uit dit 8°. boekje noch uit Dumbar ontleend heeft, zoude ik vermoeden, dat Van Der Schelling dit gehaald hebbe uit een eerste en ruwer Afschrift van Alkemade, op 't welke hij in groote haast vooraf de geleende Kronijk 't zij geheel 't zij gedeeltlijk heeft overgebracht, en 't welk hij naderhand in 8°. in dit boekje netter overschreef. [p. 208] En dan kan ik ook beter verklaren 't geen anders nog meer bevreemding kon verwekken, dat namelijk r. 419. in 4°. gelezen wordt:

Saxen metten allemangen
Verhizen over in Bretangen
dus ti in ti lande bleven.

Dat deze 2de regel verhizen over in Bretangen niet voorkomt in Alkemade 8°. en evenwel gevonden wordt bij Dumbar bl. 260. Doch daartegen toch ook niet in 't folio MS. Op deze wijze waren die zwarigheden opgeruimd. Maar er zijn toch nog bedenklijkheden tegen dit mijn gevoelen te maken; de eerste ontleen ik zelf uit de spelling van 't woord ik; de tweede uit de vermeende nieuwheid van 't papier; de derde uit de bijgevoegde Plaatjes of Prentjes, die R. De Graaf wilde etzen.

1) Alkemade 8°. schrijft altijd ic; maar 't Handschrift in 4°. altijd ix, en wel zeer duidlijk.

r. 1. 2. 's lans geschichten wil ix oirconden,

zo ix heb gescriban vonden

r. 6. kortelix van vele striden

[p. 209] r. 2. 13.

enkel waraft wil ix zeggen,

ofte laten zo ix vonde.

Hier voor heeft Alkemade:

's Lants geschichten wil ic oirconden,

Zoo ic enz.

Cortelic — ic zeggen — ic vonde.

Dit zelve ix heeft Dumbar overal; dit zelve ix heeft het nette folio-Schrift ook overal. Indien dan nu Alkemade het 8°. Boekje uit dit 4°. afgeschreven, en daarvan een Afschrift aan Mattheus, en dees aan Dumbar gezonden heeft; hoe komt dan Alkemade aan ic, en Dumbar aan ix, daar evenwel Dumbar r. 2. zoo, en r. 6 cortelic letterlijk uit Alkemade ontleent, waarvoor het 4°. heeft zo, en kortelix. Doch hiertegen kan ook gevraagd worden : hoe komt ook Alkemade of Van Der Schelling in zijn folio - Afschrift zoo allernaaukeurigst overeen, niet met het 8°, maar met het 4°.? Zie daar het begin:

's Lants geschichten wil ix oirconden,
Zo ix heb geschriban vonden
In den Kloester te Hegmunden
Zo bis 't ons die bouken gunden

[p. 210]

Die daer zien van alden tiden
kortelix van vele striden.

Alleen heeft het 4°. 's Lans — en gescriban zonder h, en dit gescriban was ook in 8°.

Hierop weet ik geene andere oplossing dan de reeds boven gegevene; dat mogelijk dit netter Handschrift in folio, en zoo ook de Copie aan Matthaeus afgezonden, gevolgd is naar het eerste ruwer Afschrift, terwijl naderhand Alkemade dit 8°. meer in 't net en met zijne verbeteringen in schrift gebracht heeft, voordat hij op eene Uitgave verdacht was. Dit ruwe had dan ix; maar Alkemade schreef nu ic. En 't folio volgde hier het ruwe.

2°. De tweede bedenking is ontleend uit de nieuwheid van 't Papier van 't 4°. Schrift. De Heer Wagenaar in zijnen Toets op Kolyn bl. 216. die dit Handschrift gezien heeft, houdt het voor zeer jong, en gemaakt, lang na Dumbars, en mogelijk na Van Loons, uitgave. Hij beschouwt het, als met tweederlei gemaakte handen, ge- schreven op inlandsch papier van 't merk, het gekroonde Amsterdamsche Wapen, en, naar het oordeel van Kundigen, niet zeer oud. De Heer Van Wyn bl. 168. acht het niet veel vroeger [p. 211] dan Dumbars uitgave (1719), doch zwijgt van Van Loons uitgave (1745) (37). Deze oordeelvellingen konden van vrij wat gewicht schijnen. Doch hiertegen hebben kundige Papierhandelaars, [p. 212] ook te Amsteldam, mij verklaard, dat zij het voor ouder dan van 't begin der afgeloopen eeuw aanzagen; dat het gekroonde Amsterdamsche Wapen reeds oud was; en het papier zelf, ongeblaauwd zijnde, dus waarschijnlijk gemaakt was, voor dat het blaauwen in gebruik geraakte. Daar nu de Hollandsche papiermolens eerst, hier te lande, sedert 1688. (38) schijnen aangevangen te hebben; dit blaauwen niet aanstonds begon; het papier van dit Boekje vrij grof en onbevallig is, en R. De Graaf zijn bedrog eerst in 1698. schijnt gesmeed te hebben: zoo komt dit vrij naaukeurig overeen met het denkbeeld, dat dit Geschrift in 4°. tusschen 1690 en 1698. vervaardigd zij. Ook geeft de lopende hand zelve, die bij bl. 13. wel nieuwe pen, inkt en tijd, maar geene tweederlei handen, mijns inziens, verraadt, meer oudheid dan die der XVIIIde Eeuwe te kennen.*

 

*NB. De paleografie wijst evenwel uit, dat de beide handen, die het afschrift gemaakt hebben, wel degelijk uit de 17de eeuw stammen (M.M.A. Knul).

 

De derde tegenbedenking is ontleend uit het vooraan geplaatste Proefdrukje der Afbeelding van Laurens Spiegel (39). Waartegen uit het vroeger gemelde mag opgemaakt worden, dat er meer plaatjes of teekeningen bij waren, en dat [p. 213] De Graaf, die Plaatsnijder te Haarlem was, zich aanbood om die plaatjes te etzen. Doch hierop kan veelzins geantwoord worden. Het eenvoudigste antwoord is, dat mij nergens gebleken is, dat die teekeningen of plaatjes bij het Werk zelf behoorden, of te gelijk naar Alkemade mede gezonden zijn, zoo min als Spiegels afbeelding, die bij het inbinden der losse bladen wel eerst daarbij gevoegd kan zijn. Ik geve dit alles aan beter oordeel over, en zal mij verblijden iets bijgedragen te hebben tot de historie van de onechtheid van Klaas Kolyn, en tot verdediging van den goeden naam van den Heer Kornelis Van Alkemade.

 

NB. De tekst wordt voorafgegaan door een handelseditie (waarvoor de teksten door de koper moesten worden aangeleverd) van een portret van Hendrik Laurensz Spiegel. Wagenaar schrijft over dit portretje: 'De voorige bezitter wilde doen gelooven, dat Henrik Laurensz. Spiegel [1549-1612] dit afschrift gemaakt hadt, en hadt 'er, ten dien einde, een proefdrukje van zyn afbeeldsel, zo als het, voor de laatste Uitgaaven van den Hertspiegel [1614]gevonden wordt, voor geplaatst. Doch zo Spiegel Kolyn gekend hadt, zou hy zo lang niet onbekend gebleeven zyn.' Adriaan Kluit spreekt van een 'vergeten portretje''. De aanwezigheid van juist dit portretje voorafgaand aan de tekst van de Rijmkroniek wijst m.i. uit, dat zowel de verkoper Reinier de Graaf als de koper Cornelis van Alkemade in de veronderstelling verkeerden, dat men te maken had met een afschrift van de Rijmkroniek van Melis Stoke, die door Janus Dousa en Hendrik Laurensz Spiegel was uitgegeven. Ook de andere portretten, die Reinier de Graaf in de marge van de verkoop aan Cornelis van Alkemade aanbood, wijzen in de richting van de Rijmkroniek van Melis Stoke. Ze hebben betrekking op het gedeelte, dat niet in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn voorkomt (na 1156). Daarbij verwijst Reinier de Graaf ook naar de vermelding van een manuscript in de Toets-steen van Scriverius. M.M.A. Knul.

 

Voetnoten

 

(1) Aloude Staatregering bl. 152.

(2) Men leze M. Stoke Rijmkronijk van Huydec, D. II. bl. 229—231. met mijne Aanteek. Histor. Crit. Comit. Holl. in Codice Diplomatico p. 970-972.

(3) Van dit Werk zal ik, hier agter, in 't beschrijven Boekerije van Egmond, breeder gewaagen. Van Wyn.

(4) Als de Heer Van Der Schelling schrijft uit het oorspronglijke, zoo zal straks blijken, dat hij zich verzonnen heeft. Uitwijzens toch de volgende, door hem zelf nageschreven, Inleiding van Alkemade op Kolyn, kwam er van 't oorspronglijke niets in.

(5) De Heer Mieris, die deze Chronijk in 't jaar 1740 in 't licht gaf, meldt niet, van wien hij het gekregen heeft, en zegt alleen, dat hij het gevonden heeft agter het Handschrift van den Klerk der lage Landen. Doch dit in 't voorbij gaan.

(6) In de Werken der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, D. III. bl. 201. enz.

(7) Indien de Heer Van Der Schelling dezelve in zijnen twist met Van Loon in haar geheel uitgegeven hadde, zoude waarschijnlijk alle bedenklijkheid reeds volledig weggenomen zijn. Doch het oogmerk van Van Der Schelling bragt dit toen niet mede.

(8) Op den kant staat met de zelfde hand van Van Der Schelling.

'Ziet onder andre de brief in 't jaar 1710 aan de Hr. Professor Anth. Mattheus geschreven, fol. feq."

(9) Dit is eene verzinning. Otfridus heeft omtrent, het jaar 850 gebloeid; en dees Schrijver zoude na 1156 geleefd hebben. A. Kluit. Buitendien strookt ook de taal van Otfridus, in geenen deele, met die der, in den tekst gemeld wordende, Chronijk. Van Wyn.

(10) In zijne aloude vrije Staatsregering der Batavieren, bl. 466.

(11) Van deze veelvuldige moeite en naspeuringen getuigt ook Van Der Schelling, aloude Vrijheid bl. 520. 'Mijn Schoonvader wilde Kolyn niet uitgeeven, voor dat hij alles in 't werk gesteld had, om, was 't mogelijk, ergens eene Kopij buiten de zijne, of die door hem aan Matthaeus beschikt was, op te spooren; die eerste copie was defect, gebrekkelijk en met hiatus. — Van Alkemade had die eerste gebrekkelijke Kopij, zoo als hij dezelve gekreegen had, getrouwelijk nageschreeven, en uit die zelve Kopij, zoo als Dumbar dezelve heeft uitgegeeven, blijkt, dat deze gebreklijke Kopij van Van Alkemade getrouw, zoo als hij ze eerst vond, alleen ten dienste van Matthaeus uitgeschreven zijnde, door Dumbar meestal gevolgd is."

(12) Men kan vragen: Waarom dit dan niet aan Alkemade gegeven, een man, die reeds, van eerst af aan, daarop uit was geweest, verondersteld zijnde, dat hij het Oorspronglijke bij 't afzenden van 't Afschrift aan Van Alkemade nog onder zich berustende had, of dat er zulk oorspronglijk geweest zij.

(13) Dit kon doen twijfelen, of het de hand van R. De Graaf zelve zal geweest zijn, dewijl de Inleiding het noemt eenigzins onleesbaar — door haast — door ouderdom, indien de Inleiding zelve niet zeide, dat het Afschrift was van de hand van eenen R. De Graaf. Het woord Ouderdom kon dan zien op de oudheid van 't oorspronglijke, zoo als in den tekst, of dat hij bedoelde, dat De Graaf dit Geschrift gezwind, onachtzaam, en reeds een' geruimen tijd voor den Verkoop kan geschreven hebben.

(14) Alloude vrije Staatsregering, bl. 416. enz.

(15) P. V. VEER.

(16) Men merke hier op, dat dit juist voorviel, onmiddelijk na de uitgave van Melis Stoke door Alkemade; gelijk de Brieven van naderen aandrang, 1701 en 1702, ook geschreven zijn kort na de Uitgave van Alkemade's Munten der Graven van Holland, waardoor Alkemade bekend geraakte voor een' eersten Oudheidkenner en Minnaar van de Vaderlandsche Geschiedenis.

(17) 't Is niet onwaarschijnlijk, dat hij, om Alkemade's vertrouwen te winnen, onder 't onechte, gelijk n°. 2. klaarblijkelijk is, ook eenige echte en oorspronklijke stukken gemengd zal hebben. Het stuk van Salomons Hooglied is mogelijk de Willeramus door P. Merula uitgegeven.

(18) Wil dit Zeggen het afbeeldsel van Witsen, of het Afbeeldsel gecopieerd bij Van Witsen; waarvan er 8 of 9 waren. Dit laatste komt mij 't waarschijnlijkst voor. En hierop zoude dan zien het voorafgaande van 't etzen der plaatjes, waarvan nog nader in den Brief van 13 Julie 1702. Doch alsdan zoude de vraag zijn, of dit het MSS. niet zij, 't welk in de macht van Professor P. BURMAN Secundus in 4°. geweest is, waarin, vooraan, het Afbeeldsel van L. Spiegel gevonden wordt. Dit Manuscript is waarschijnlijk 't zelfde, 't welk op de Verkooping der Boeken van P. Burman Secundus, onder de MSS. in Quarto, p. 81. n°. 3055., genoemd wordt Chronijk van Kolyn.

(19) Alles, waarvan Van Der Schelling gewaagt op bl. 457, 461, 467, 480, 485, 486, ook wegens 't gehandelde met G. Van Loon, heb ik in 't bovengemelde jaar 1777 nog aanwezig gevonden. Zelfs het Plan, waarnaar Van Der Schelling den Kolyn dacht uit te geven,en 'twelc hij aan Van Loon, in vorigen tijd, had medegedeeld, is ook aldaar, en de hand van den Heer Van Loon, mij bekend, is daarbij te vinden.

(20) De Heeren Huydecoper, Wagenaar, en anderen, hebben daarin zoo gemaklijk niet berust. Ik zelve, schoon voorhenen in het denkbeeld, dat die Kronijk een [vervolgd op pag. 177] brok was van een opgezet grooter Werk van veel later tijd, geschreven door iemand, die de Nederduitsche Taal niet volkomen machtig was; ben van dit denkbeeld te rug gekomen, sedert ik in de Kronijk zelve las, dat de Schrijver wilde doorgaan voor een' tijdgenoot der Graven van de XIIe Eeuwe; dat ik vervolgens vele Historiefeilen, en verhaal van zaken, die met die XIIde Eeuw niet strookten, opmerkte, en eindelijk zijn Olipodrigo van Taal en Spelling in aanmerking nam, die nooit een Schrijver van de Xllde Eeuw zich kon veroorloven, noch de woorden in dier voege spellen, benevens de aanhoudende vermenging des medeklinkers [sic] ie in i en ij, en i en ij in ie; schrijvende tiet, kwiet, zien voor tijt, kwijt, zijn; en weder zile voor ziel, skiten voor schieten, vil, vilen voor viel, vielen; ook weise, eiser voor wijs, ijzer. En wie zoude geloven, dat iemand in dien tijd heeft kunnen schrijven ploen voor plegen, sting voor stond, en fondamante voor 't achterste van 's menschen lighaam (chines. Om niet te zeggen dat hij spreekt van Steden, van Wapenschilden en hunne Koleuren, zaken in dien tijd bij ons nog onbekend ; en nog meer r. 879. Dordrecht aan den boom, dat is den draaiboom aan 't Groot Hoofd of der inkomst van de Haven; een boom zeker, toen nog verre te zoeken. Doch dit in 't voorbijgaan.

(21) Zie hier de openhartige Verklaring van K. van Alkemade.

(22) Vergl. Van Der Schelling op Pars Katw. Oudh. bl. 337.

(23) V. D. SCHELL. bl. 468.

(24) Hierbij is opmerklijk, dat Matthaeus in zijne Opdracht D. IX. der Analecta Med. Aevi, hoe zeer min naaukeurig een proefje van Kolyn's Afschrift mededeelende, in de twee eerste regels de letter c goed Afdrukte: 's Lants geschichten wil ic oirconden, / Zoe ic heb gescriben vonden. Waartegen en hier en elders bij Dumbar, en Van Loon, ix gelezen wordt.

(25) Dit bestemt ook Wagenaar, Toets op Kolyn, bl. 213, 214. En 't kan wel vereenigd worden met het boven (bl. 180, 181.) aangehaalde van Alkemade, dat zijn Afschrift, na 't overlijden van A. Matthaeus is geraakt in handen van zijnen Zoon, en van daar in handen van Dumbar; zonder te weten, de wijze,hoe? A. Kluit. Vergelijk 't gezegde in mijne Histor. Avondst., B. I. bl. 161 (b). Van Wyn.

(26) V. D. Schell. bl. 469 — 471.

(27) Bl. 481.

(28) Beschrijving van den Briele en 't Land van Voorn, [vervolgd op pag. 184] door K. Van Alkemade, vermeerderd door P. Van Der Schelling, fol, 1729. Nederlands Displegtigheden, door K. van Alkemade en P. van der Schelling, Rott. 8°, 1732. Behandeling van 't Kampregt, door K. Van Alkemade, vermeerderd door Mr. P. Van Der Schelling, 3de Druk, 8°. 1740. Ook zoude hij zijn Hollandsch Tiendrecht in 't jaar 1727, waarschijnlijk niet, met zoovele Bijlagen en Echte Bescheiden hebben kunnen verrijken, indien de groote Voorraad van Alkemade's Schriften, door hem geerfd, hem niet te bate gekomen ware.

(29) Wij mogen derhalve den Lezer wel verzoeken, dat hij de woorden van Wagenaar, Toets van Kolyn, bl. 212. dat 'Alkemade en Van Der Schelling voorgegeven hadden, aan eene Uitgave van Kolyn te arbeiden,' met vele andere gezegden ten nadeele van Alkemade, als niet geschreven, aanmerke.

(30) De Latijnsche woorden zijn dezen: 'Clarissime Domine. Nicolaum Colinum tuum cum Epistola tua 20 Aug. missum accepi 19 Sept. Ad aspectum libri obstupui. Est monumentum aere perennius ! Gratias ago pro dono maximo, sed id tantisper. Cum e manibus bibliopegae ad meas redierit liber, ego illum continuo, sepositis curis omnibus, devorabo a capite usque ad calcem, et sententiam meam libere pandam. Oportebit, opinor, dicere de te quod olim de Hercule cecinit Ovidius: 'Ille quidem maiora fide quoque gestit, et orbem / Implevit meritis.----.' Mechliniae 23 Septemb. 1745. Humillimus famulus tuus C. P. HOYNCK VAN PAPENDRECHT.

(31) Zie ook Histor. Avondst., I. B., bl. 153-155. Van Wyn.

(32) Avondstonden I. 149.

(33) Zie mijne Historia Critica Comitatus Hollandiae in Codice Diplomatico Chartarum, T. II. p. 1038—1040.

(34) Vergl. Van Wyn Avondst. I. bl. 156.

(35) Histor. Avondstonden, D. I. bl. 144, 145.

(36) Niet berochte, gelijk Dumbar heeft, en 't folio MS. van Van Der Schelling tot mijne verwondering ook heeft. De lettertrek is volmaakt de z.

(37) Toen ik mijne Avondstonden schreef, was ik in het geval van alle voorgaande, mij bekende, Schrijveren. Ik droeg geene de minste bewustheid van het voorgevallene met eenen Regnerus De Graaf, en hadt de Afschriften van Kolyn, onder den Heere S. Bosch berustende, nooit gezien, laat staan met het, sedert 20 jaaren aan mij, voorheen aan den Hoogleeraar R. Burman, toebehoorend MS. kunnen vergelijken: zo als mij nu, in 't afgeloopen Jaar 1801, gebeurd is. Daar ondertusschen de Heer Kluit, uit de Brieven met De Graaf gewisseld, hier boven (bl. 169.) heeft aangetoond, dat dees zijne Kopij ('t zij dan met eene, 't zij met twee handen geschreeven, en welk laatste mij, als nog, het waarschijnlijkste voorkomt; op den 5 April 1702, hadt begonnen, aan Van Alkemade, bij gedeeltens, ter afschrijvinge toe te zenden, en het mij, op de gronden in den tekst aangehaald, mede toeschijnt, dat het zogezegd Burmanniaansch MS. het zelfde Stuk is, 't geen R. De Graaf, als Kopij van een' oorspronglijken Kolyn, aan Van Alkemade toezondt en deedt voorkoomen, spreekt het van zelve, dat ik mijn voorig gevoelen, a!s of naamlijk het MS. in 4°. niet veel ouder zou zijn dan Dumbars uitgaave, niet meer kan omhelzen, maar, als nu, het daar voor houde, dat dit Geschrift niet na, maar reeds eenigen tijd voor, April 1702, moet zijn vervaardigd geworden. Van Wyn.

(38) Zie mijn Berigt voor dit Stukjen, ten aanzien deezer stoffe. Van Wyn.

(39) Beschreven bij Wagen. Toets .bl. 216. en Van Wyn Avondst. D. I. bl. 167.

EERSTE AFSCHRIJVER

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

TWEEDE AFSCHRIJVER

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Webmaster: Menno M.A. Knul                                                                                                                                                                                                                      Laatst bijgewerkt: 27 februari 2013.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009