Chronologie

 

 

RIJMKRONIEK VAN KLAAS KOLYN

 

cold case onderzoek naar het auteurschap

 

Abt Nicolaas van Sassenheim (ca. 1200-1269, abt 1263-1269).

 

 

CHRONOLOGIE

 

 

                                                            

De proloog

 

1663 Veiling van de collectie van Scriverius. De omvangrijke bibliotheek van Scriverius werd deels op 3 april en vervolgens op 8 augustus 1663 geveild te Amsterdam 6. Veel Scriveriana raakten via deze veilingen in andere handen. Onverkocht gebleven of mogelijk nooit op deze veilingen aangeboden zijn de Scriveriana die in het bezit moeten zijn geweest van Scriverius' jongste en langstlevende zoon Hendrik Schrijver (1610-1665).

1670 Rijmchronyk van Klaas Kolyn met aantekeningen van Jacob Marcus draagt volgens Hendrik van Wijn het jaartal 1670. Dit exemplaar wordt op een veiling in Amsterdam in 1750 verkocht. Vermoedelijk is het manuscrip van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn in 1670 in handen gekomen van Christiaan (Prins) van Beresteyn (1616-1680).

1681 Zijn weduwe Jacqueline Brouart kocht in 1681 het kasteel Maurick in Vught. Uit de omstandigheid, dat daarna sprake is van een Brabants afschrift (dat volgens van Loon door Dumbar gebruikt zou zijn) doet vermoeden, dat het manuscript van de Rijmkroniek meeverhuisd is naar Vught. Het manuscript zou dan tot de dood van haar kleinzoon Maarten Cornelis van Beresteyn in 1734 in Vught zijn gebleven en in dat jaar (of al eerder) zijn opgekocht door Isaac Le Long, wiens collectie in 1744 werd geveild, waarbij het manuscript overging in handen van Jacob Marcus. Maarten van Beresteyn overleed ongehuwd en kinderloos.

1697 Nadat Van Berensteyn in 1697 insolvent was verklaard, geraakte zijn persoon om allerlei reden in opspraak, moest daarop bedanken als regent van het Hofje van Berensteyn te Haarlem en vertrok daarna met de noorderzon uit de stad. Door dit vertrek kan De Graaf in moeilijkheden zijn gebracht omdat het origineel van de Rijmkroniek nu niet meer te bemachtigen was. Bron: DBNL

1698: Wagenaar schrijft in zijn Toets der Egtheid, dat Cornelis van Alkemade, in 't jaar 1698 bij gelegenheid van de publikatie van zijn Rymchronyk van Melis Stoke [gedateerd 1699] geen melding maakt van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn: 'Indien hy toen een Handschrift eener Ouder Rymchronyke van eenen tot hier toe onbekenden Klaas Kolyn bezeten had, was het, naar reden, te verwagten, dat hy 'er iet van gemeld zou hebben. Doch hy spreekt 'er, in de opdragt, voorrede, noch aantekeningen, geen enkel woord van.'

1699 (10 november): In een Brief van den 10 November 1699 noodigt hij [Reinier de Graaf] den Boekverkooper [Pieter van Veer], om het te drukken met plaaten, op zeekere conditie*. De Boekverkooper, daarin geen zin hebbende, gaat eindelijk weder bij Van Alkemade; en hij, door tusschenkomst van dien Boekverkoopcr met den Veilder, aan zeeker contract. Hij, die deeze Kronijk niet wilde laten bezien in 't geheel, zou bij deelen dezelve zenden, en voor ijder deel vooraf betaald worden; vorder zijn best doen, om het oorspronkelijke te zien, en met de Kopij te vergelijken, of het zelve, of een volmaakter Kopij magtig te worden, en voor zekeren prijs, buiten den prijs reeds bedongen voor de Kopij, te leveren. Hij schreef, de Kopij duur gekogt te hebben van eenen, dien hij noemde [Beresteyn]; en dat deeze Aucteur Kolyn 150 jaren in zijn Geslagt [te weten in het Geslagt van die hem de Kopij van Kolyn verkogt had], geweest [p. 173] was, op perkament, uit de plondering van, de Abdije [van Egmond] gekogt bij iemand „ van zijne Voorouders" enz. Bron: Brief van Kluit

 

De aankoop

1700 Op het eind van de zeventiende of in het begin van de achttiende eeuw vernam de niet onbemiddelde Rotterdamse verzamelaar van oudheden Cornelis van Alkemade (1654-1737) uit de mond van de boekverkoper Pieter van Veer dat er een handschrift bestond van een “zeer oud Rymkronykje van veel ouder Schryver, dan Stoke (bedoeld is de rijmkroniek van Melis Stoke) was, als bleek uit Taal, en Rym”. Vanaf dat moment stelde Van Alkemade alles in het werk om in het bezit te komen van deze middeleeuwse tekst. Probleem was dat de eigenaar ervan, een zekere Reinier de Graaf, nogal krap bij kas zat en het handschrift, dat volgens zijn zeggen “de eenigste Kopy was, die nog overgebleven was, zeer raar (zeldzaam), en onwaardeerlyk (van onschatbare waarde)”, niet uit handen wilde geven voordat hij geld gezien had. Uiteindelijk werd tussen Van Alkemade, de boekverkoper en de eigenaar van de rijmkroniek overeengekomen dat de laatste de tekst zou afschrijven en in gedeelten zou opsturen aan Van Alkemade. Bron: R. de Bonth.

1700 Wagenaar schrijft in zijn Toets der Eghtheid, dat in 1701 geen vermelding van de Rijmkroniek plaatsvond in de Naamrol van Adrianus Pars: 'Hy hieldt, omtrent dien tyd, briefwisseling met Adriaan Pars, Predikant te Katwyk aan den Ryn, die bezig was met het samenstellen zyner Naamrol der Batavische Schryveren. Alkemade boodt hem hierin de handt (m); doch in die Naamrol, welke, in 't jaar 1701, uitkwam, wordt Klaas Kolyn niet genoemd: waaruit volgt, dat hy, aan Pars, door Alkemade, niet is opgegeven: en, uit het een en het ander, wordt het ten hoogste waarschynlyk, dat Alkemade toen nog geen afschrift van Klaas Kolyn bezeten heeft, of heeft voorgegeven te bezitten.'

1702 Reinier de Graaf, plaatsnijder te Haarlem, verkoopt een manuscript van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn aan van Alkemade. Dat gebeurt door tussenkomst van boekverkoper Pieter van Veer te Rotterdam. Van Alkemade verspreidt enkele afschriften van dit afschrift onder zijn bekenden, te weten voor de advocaat fiscaal Frans van Limborch, Anthonius Matthaeus (1710) en P. Burmannus Secundus. Het voor P. Burmannus gemaakte afschrift is door Hendrik van Wijn gekocht.

1702 (18 april) Reinier de Graaf zond eenige boekjes met rare Antiquiteiten aan Mr. Cornelis van Alkemade. Bron: D.G.J. Schotel (1833), pag. 320 [abusievelijk 1712].

1702 Terwijl de onderhandelingen over de Rijmkroniek nog gaande zijn, vertrekt De Graaf in oktober 1702 in stilte vanuit Haarlem en vestigt zich te Leiden. Bron: DBNL

1705 Al in 170-5 werd door C. van Someren getwijfeld aan de echtheid van de Rinmkroniek. Jan Wagenaar schrijft in Toetssteen: 'En van der Schelling zelf verbergt niet, dat sommigen, en, onder deezen, de Heer C. van Someren, Zoon van Johannes van Someren, Schryver van de herstelde oudheid of beschryving van Batavia, die toen te Gorinchem woonagtig was (s), al in 't jaar 1705, aan de egtheid van deeze Chronyk getwyfeld hadden.'

1705 Vooralsnog bleek niemand werkelijk geinteresseerd in de herkomst van het manuscript. Als historische bron, die van ouder datum was dan de veel gebruikte Rijmkroniek van Melis Stoke12. viel de kroniek van Klaas Kolijn een enthousiaste ontvangst ten deel. Alleen Cornelis van Someren (1650-1707) heeft zich al in 1705 kritisch uitgelaten over de inhoud van de Rijmkroniek, waarvan hij een afschrift van Van Alkemade ontvangen had. In een brief aan zijn Rotterdamse collega vroeg hij het hem niet kwalijk te nemen ‘dat (ik) aan d'authoriteyt van 't voornoemde Chronykje wat twijfele, en my wat suspect valt, alsoo het al te correct is, daer Dousa en Scriverius soo veel moeyten hebben om gedaen’13.. Deze inhoudelijke kritiek vond toen nog geen weerklank; alleen op de taalkundige vorm werd door meerdere auteurs kritiek geuit, zoals door Van Rhijn in zijn aantekeningen op Van Heusens' Kerkelijke Historie (1726)14. en door Cannegieter (1691-1770) in zijn studie De Brittenburgo (1734)15.. Bron: DBNL

1708 Wagenaar schrijft, dat van Alkmade in 1708 alleen nog maar een gebrekkig afschrift had gezien; ''t Blykt, ondertusschen, uit een brief van Alkemade aan den Professor Antonius Matthaeus, dat hy, in December van 't jaar 1708 , nog meer niet dan dit gebrekkelyk afschrift gezien hadt. En dat hy, zelfs in 't jaar 1711. nog niet anders hadt gezien, is, uit zyn schryven aan Eikelenberg, afteneemen.' Zie ook 1711.

 

De erkenning

1708 Antonius Matthaeus (1635-1710) drukt de Rotterdammer van Alkemade in 1708 op het hart die tekst ondanks zijn onvolkomenheden toch in het licht te geven : het was immers tot dan toe de oudst bekende volkstalige kroniek. Van Alkemade wilde daar voorlopig echter niet aan, hoofdzakelijk omdat hij nog steeds de hoop had binnen afzienbare tijd het originele manuscript te zien. Wel kreeg professor Matthaeus na lang aandringen een door Van Alkemade eigenhandig gemaakt afschrift van de originele kopie – een afschrift van een afschrift van een afschrift dus. Bron: R. de Bondt.

1708 (9 juni) Frederik van Westphalen schrijft vanuit Brussel aan Mr. Cornelis van Alkemade, dat hem ('de rijmkroniek van broeder klaas kelijn en heb ik geen kennis af') niet bekend is. De brief bevindt zich in de Handschriftenverzameling van het Gemeentearchief van Rotterdam, nr. 283). Bron: Michiel Roscam Abbing.

1709 Aan Matthaeus viel in 1709 de eer te beurt als eerste van de spectaculaire aankoop van Van Alkemade te berichten en tevens de eerste vier en de laatste twaalf regels van de rijmkroniek van, zo bleek uit het afschrift, de Egmonder monnik Klaas Kolijn openbaar te maken. Wagenaar schrijft hierover: 'Matthaeus verzogt Alkemade dikwils, om dit Werkje eens te mogen zien. Doch dit werdt, onder verscheiden voorwendsels, altoos, geweigerd (u). Van 't begin en 't slot, nogtans, en misschien van nog eene of twee plaatsen zondt hy hem, eerlang , afschriften: en dit gaf gelegenheid, dat Matthaeus, voor 't eerst, zo ik my niet bedriege, openlyk, van Kolyn, als van een oud, egt en waardig schrift, gewag maakte, in de Opdragt van het IX. Deel zyner Analecta, welk, in 't jaar 1709, uitgegeven werdt. Hy geeft, hier, den aanvang en het slot der Rymchronyke op, zo als het hem, door Alkemade, toegezonden was, en betuigt zeer te verlangen, dat Alkemade dit fraaye stuk eens, eindelijk, in 't ligt geeven mogt. Doch 't gene met reden vreemd schynen mag, hy meldt ook, dat Alkemade dit Werkje bezat, Op pergamentgeschreeven (v); daar wy hier voor (bl. 208.) gezien hebben, dat Alkemade, in 't jaar 1711, schreef, nog niet anders van Kolyn gekend te hebben dan een gebrekkelyk afschrift, geschreeven , (vermoedelyk , niet op pergament) door iemant dien hy zelf gesproken hadt; en daar van der Schelling ons berigt, dat deeze uitschryver verhaald hadt, uit den verkooper van het afschrift te hebben verstaan dat Kolyn honderd en vyftig jaaren in deszelfs geslagt geweest was, op perkament, en dat het, by iemand van deszelfs voorouders, uit de plondering der Abtdye van Egmond, gekogt;. doch nu met den oorlog t'zoek geraakt was (w) Hoe zullen wy dit knoopen? Heeft Alkemade Matthaeus wys gemaakt, dat hy een Handschrift bezat op pergament. Of heeft Matthaeus Alkemade kwalyk verstaan, of kwalyk onthouden.'

1709 Wagenaar schrijft: 'Zouden de Liefhebbers, van 'sLands Oudheden, die, in 't jaar 1709, in in de opdragt van het IX. Deel der Analecta van Matthaeus, den lof van Kolyns Chronyke al hadden konnen leezen, niet, ernstelyk , naar een oud handschrift gevraagd, en gezogt hebben ?

1710 (10 februari) Cornelis van Alkemade zendt een afschrift van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn aan de Leidse hoogleeraar Antonius Matthaeus.

1710 (25 augustus) Dood van Antonius Matthaeus III. Wagenaar schrijft: 'Matthaeus hielde het, tot aan zynen dood, die, in 't zelfde jaar 1710, den vyf en twintigsten Augustus voorviel (x), onder zig. Alkemade verzogt toen zyn afschrift te rug. Men antwoordde, dat 'er na gezogt zou worden: en, eindelyk, werdt hem gemeld, dat het niet te vinden, en waarschynlyk, in een paket, onderde boeken van den Professor verkogt geworden was.'

1710 (4 sept.) Brief van Mr. Cornelis van Alkemade aan de weduwe van Antonius Matthaeus III teneinde hem het afschrift terug te bezorgen. Dat gebeurt niet. Wagenaar schrijft: 'Matthaeus hieldt nog al by Alkemade aan, om meer van Kolyn te zien; tot dat Alkemade, bewoogen, naar 't schynt door het loffelyk berigt, welk de Professor, voor het IX. Deel der Analecta, van Kolyns Chronyke en van haaren bezitter gegeven hadt, eindelyk, beloofde, hem een afschrift van zyn afschrift te zullen toeschikken, gelyk hy, in 't begin des jaars 1710, deedt. Hy hadt dit afschrift, met zyne eigene hand, gemaakt.'

1710 (27 en 28 november) Zacharias Konrad von Uffenbach, burgemeester van Frankfurt bezoekt van Alkemade. hij toont hem het handschrift en een afschrift van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn. Een verslag van dat bezoek is gepubliceerd in diens Merkwuerdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland, deel 3, uitgegeven in Ulm, 1754. Onder de getoonde handschriften bevindt zich ook de Rijmkroniek van Klaas Kolijn met de titel 'Rym Kronigk van oud's genaamt het geschigte historiaal Rym der eerste Graven van Hollandt van broder Klaas Colyn, Monik van Egmond, geschreven omtrent het Jaar MCLXX.'. Over het handschrift Kolijn schrijft hij, dat het een 'Volumen in folio, zwey Finger dick' was. Daarbij noemt hij de argumenten van Cornelis van Alkemade voor de datering (gekoppeld aan de regeringsperiode van graaf Floris III) en schrijft hij: 'Wir haben uns verwundert, wie sehr die Art zu schreiben in dieser Chronick mit dem alten Fraenkischen und Ottfridi Evangelico (a) ueberein komme, wie auch aus obangefuehrten Zeilen, sonderlich aus dem Wort geschriban, fuer geschrieben, erhellet. Herr von Alkemade hatte dieses Chronicon seiner Gewohnheit nach gar sauber abgeschrieben, und auf jedem Blatt Raum gelassen, um die vielen Noten, so er bereits fertig hatte, dazu zu setzen.' Zacharias Konrad von Uffenbach citeert in zijn verslag een aantal versregels uit de Rijmkroniek (merkwaardigerwijze ontbreekt de eerste versregel). Dit bericht over het oude (oorspronkelijke ?) handschrift staat haaks op de mededeling van Reinier de Graaf, dat het originele handschrift in de oorlog verloren is gegaan en dat daarvan nog slechts een afschrift resteert, namelijk het afschrift, dat hij in delen aan Mr. Cornelis van Alkemade heeft geleverd. Op grond van de mededeling van Wagenaar moet dit bericht onjuist zijn. Van Alkemade beschikte volgens Wagenaar tussen 1708 en 1711 slechts over een gebrekkig handschrift.

(a) Bedoeld wordt de in het Duits gestelde rijmbijbel van Otfried, leerling van Hrabanus Maurus, ca. 870, geschreven in het klooster te Weissenburg, Elzas. Het klooster van Egmond, dat in het bezit was van het Psalterium teutonice glossatum, heeft mogelijk een afschrift van deze Rijmbijbel in bezit gehad. Otfried beklaagt zich er trouwens over, dat het hem veel moeite kostte om de rijmbijbel te schrijven vanwege de weerspanningheid van het Duits.

1711 Wagenaar noemt in zijn Toets der Egtheid een brief van Cornelis van Alkemade aan Simon Eikelenberg, gedateerd 8 jauari 1711, waarin hij schrijft: 'Ik heb, na het uitgeeven van dezen Schryver [M. Stoke] bekomen een afschrift van een Rymkronyk, omtrent een eeuw ouder dan Stoke - gemaakt door een Egmonder Monnik , Claas Colyn. [...] Alkemade gaf, wyders, zo van der Schelling schryft, den Boekverkooper last, om met den veiler, die de bezitter zelf niet was, in onderhandeling te treeden: en 't gevolg hier van was, dat de veiler, die voorgaf, reeds vyftigguldens, vergeefs voor het bloote gezigt van het oorsprongkelyke gebooden te hebben, eindelyk, tot eenen hoogen prys, een afschrift van het zelve gekogt hadt; welk afschrift hy, in persoon, zou hebben overgedaan aan Alkemade, die, volgens zyn, hier voor, aangehaald schryven, in 't jaar 1711, van den Kolyn nog niets dan dit afschrift, immers het oorsprongkelyke nog niet, gezien hadt. Dit afschrift was, schryft Alkemade, in den zelfden brief aan Eikelenberg, onoplettelyk en gebreklyk uitgeschreven, door iemand, dien ik zelf gezien en gesprooken heb, een man van groote bekwaamheid en schranderheid, dog ook van een groote lossigheid, van welken ik toen niet heb mogen verstaan, waar het oorspronkelyke gebleeven was, niettegenstaande hierover meer dan twintig brieven zyn gewisseld, die, eindelyk, in den oorlog, zoe wel als dit boek, is [lees zyn] te zoek geraakt, waarom de tegenwoordige en toekomende beminnaars des Vaderlands deze zyne daad waarschynelyk sullen verfoeyen.'

1717 Veiling van de collectie van Antonius Matthaeus te Leiden bij Onder de Linden. De veilingcatalogus vermeldt ‘Fasciculus,continens Scripta de rebus Hollandicis.´. Een belangrijk deel van de collectie werd niet verkocht en is in het bezit gebleven van Antonius Matthaeus gelijknamige zoon, die toen professor in de Rechten in Deventer was.

1717 Pieter van der Schelling (1692-1751) wordt door zijn huwelijk met Alida van Alkemade schoonzoon van Van Alkemade.

1719. In 1719 verscheen voor het eerst in druk de Rijm-Kronyk, Van ouds genaamt Het Geschichte Historiael-Rijm, der eerste Graaven van Holland: Van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, Geschreeven omtrent het Jaar MC.LXX1.. Deze Rijmkroniek van Klaas Kolijn is onder de letterkundigen en historieschrijvers der 18e eeuw onderwerp geweest van een intensief gevoerde pennestrijd. Aanvankelijk richtten die discussies zich op de vraag wie het origineel of het oudste afschrift ervan had en wie derhalve het meest gerechtigd was een uitgave van de kroniek te redigeren. Al spoedig werd deze vraag echter verdrongen door een polemiek over de authenticiteit van de kroniek als historische bron. Bron: DBNL

1719 (26 september) Dood van Antonius Mattheus IV te Deventer. Bron: Dit bericht, my medegedeeld door den Wel Ed. Heere G.W. VAN OOSTEN DE BRUYN, hebben wy te liever aangeteekend, omdat het ons eenige opheldering geeft in de geschiedenis wegens de Rijmkronijk van KLAAS KOLIJN. Men vergelyke WAGENAAR, Toets der Rijmkron. van K. Kolijn in het derde Deel der Werken van de Maatschappy der Nederl. Letterk. byzonderlijk bl. 211- 214. VAN DER SCHELLING, aanteek. op PARS, Katw. en Rijnsb. Oudh. bl. 337. Voorrede voor Holl. Tiendregt, en Holl. Aloude Vryheid Kap. XI-XIV. De Hoog Gel. Heer ANTONIUS MATTHAEUS, zoon van den Leydschen Professor, is te Deventer Professor geworden in den jare 1702, alwaar hy, in den ouderdom van 48 jaren, overleden is den 26. September, niet van het jaar 1718, gelijk M. SCHAGEN heeft aangeteekend, in zyne Vermakelijkheden III. D. bl. 347; maar van het jaar 1719, gelijk uit het nog voor handen zijnde gedrukt Programma, by des Professors afsterven, volgens eene gewoonte, te Deventer nog gebruiklijk, aangeplakt; uit den Penning, by deszelfs begravenis uitgedeeld; en uit het Opschrift op deszelfs Grafzerk in de Bergkerk te Deventer, ten overvloede kan blyken. Dus heeft de Heer Mr. GERHARD DUMBAR, die, van het jaar 1709. tot aan zijn overlyden 1744, Sekretaris der stad Deventer geweest is, het afschrift van K. KOLIJN, het welk door ALKEMADE, geschreven, en aan den Leydschen Professor, in het begin des jaars 1710, dus niet lang voor 's mans overlyden, gezonden was, niet na den dood, gelijk ALKEMADE schreef. zie VAN DER SCHELLING, Holl. Aloude Vryh. bl. 467. maar by het leven van den Deventerschen Professor, van zijn Hooggel. bekomen, en in het eerste Deel zyner Analecta, 't welk in dat zelfde jaar 1719. in 't licht kwam, laten drukken. Wy zouden dit bevestigen kunnen met een getuigenis uit den mond van wylen de Echtgenoot van gemelden Professor, op den 27sten Augustus des jaars 1727, opgeschreven door den meergemelden Heer Burgemeester, VAN ALPHEN. ‘De Heer DUMBAR,’ schrijft VAN DER SCHELLING, Holl. aloude vryh. bl. 432. ‘heeft in zijn leven nooit willen bekennen of zeggen, hoe hy aan zijn Kolijn is gekomen.’ Zie ook bl. 452. in de noot. VAN LOON giste, dat DUMBAR het afschrift uit Brabant gekregen had; doch dit was eene gissing, die niet anders dan op mogelijkheden gegrond was, gelijk VAN DER SCHELLING in 't breede heeft aangetoond. Bron: DBNL. Opmerking: Van Loon schrijft in het Voorbericht van de Rijmkroniek, dat hij die informatie uit briefwisseling met Dumbar heeft verkregen.

 

De triomftocht

1719 (26 september) Dood van Antonius Matthaeus IV, professor in Deventer, zoon en erfgenaam van Antonius Matthaeus III te Leiden, voor wie Cornelis van Alkemade een afschrift maakte.

1719 Gerhard Dumbar, Deventer stadshistoricus, publiceert de Rijmkroniek van Klaas Kolein in zijn Analecta, deel I. Het daarvoor gebruikte afschrift kwam uit de nalatenschap van Anthonius Matthaeus. Bij leven schijnt Dumbar volgens van Loon nooit te hebben willen zeggen, hoe hij aan het afschrift was gekomen. Dumbar begreep natuurlijk wel, dat hij met de publicatie van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn Cornelis van Alkemade danig in de wielen reed, omdat die er ook nog veel geld voor had betaald. Wagenaar schrijft: 'My is niet bekend, dat 'er, in eenige jaaren na dien tyd, van Kolyn , in openbaaren druk, gewag gemaakt is. Doch Gerhard Dumbar, Secretaris der Stad Deventer, beslooten hebbende , in navolging van Matthaeus, eenige Analecta uit te geeven, plaatste Kolyns Chronyke in 't eerste Deel derzelven (z), welk, in 't jaar 1719, uitkwam, zonder eenige ophelderende aantekeningen, en zelfs zonder ergens te melden, van waar hy het handschrift, waarnaar deeze uitgaave geschiedde, bekomen hadt. Hy noemt het Werkje, in de Opdragt, alleenlyk zeer raar en overoud, en hy zegt, dat het met regt, onder de eerste en beste Schriften over de Hollandsche geschiedenissen geteld mag worden.

1721 Henrik van Rhyn maakt gebruik van Kolyn voor zijn Kerkelijke Oudheden van Kennemerland (1721). Wagenaar schrijft: 'En van dien tyd af, werdt Kolyn, by veelen, met agtinge, aangehaald. Henrik van Rhyn was een van de eersten, die 'er, in zyne Aantekeningen op Hugo van Heussens Kerkelyke Oudheden van Kennemerland, welken, in 't jaar 1721, het licht zagen, dikwils, met lof van gewaagde.'

1726 Van der Schelling noemt van Alkemade de ontdekker van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn.Wagenaar schrijft: 'Van der Schelling schreef, al in 't jaar 1726, dat van Alkemade Kolyn ontdekt, en aan Matthaeus een Kopy gezonden had, die, na zyn overlyden, in andere handen geraakt was.'

1730 (16 januari) Pieter van der Schelling stelt Huydecoper in een brief van 16 januari 1730 in kennis van het plan om de rijmkroniek van Klaas Kolijn met historische aantekeningen uit te geven. In hetzelfde schrijven vraagt Van der Schelling of Huydecoper inlichtingen kon verstrekken over een volmaakter afschrift van die tekst dat zich in Amsterdam zou bevinden.* Van der Schelling was daarnaar druk op zoek, omdat hij bemerkt had dat in de kopie van zijn schoonvader enige “groove feilen” te vinden waren “tegen de tydrekening, die Kolyn naauwelyks kan begaan hebben”. Huydecoper bekent dat hij vóór het ontvangen van die brief nog nooit gehoord had van het bestaan van een zodanig afschrift, maar hij zou “geen moeite spaaren om dit te ontdekken, zo ’t mogelyk is. te meer omdat de beloofde aantekeningen op Kolyn my reeds doen watertanden, wy sullen den schryver niet weinig verpligt zyn”. Bron: R. de Bonth. * Vermoedelijk gaat het om het afschrift, dat in 1744 in Amsterdam werd geveild als onderdeel van de collectie van Isaac Le Long, waar het werd gekocht door Jacob Marcus. Na zijn dood werd zijn collectie in 1750 te Amsterdam geveild.

1734. Hendrik Cannegieter maakt voor zijn Dissertatio de Brittenburgo ruim gebruik van aan de editie van Dumbar (1719) ontleende citaten uit de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Zijn dissertatie werd door Gerard van Loon uitgegeven. Wagenaar schrijft hierover: 'De Professor Henrik Cannegieter noemt, in eene verhandeling, die, in 't jaar 1734, uitkwam, Kolyn een overoud en getrouw Schryver; haalt hem, dikwils, aan , en verlaat 'er zig op, in berigten, welken, by geene andere bekende oude Schryvers, gevonden worden (d). Geen wonder, dat Mr. Gerard van Loon en anderen, na Cannegieter, Kolyn voor egt gehouden en gebruikt hebben.'

1734. Vermoedelijk is het manuscript van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn in 1734 in handen gekomen van Isaac Le Long. In dat jaar overleed Maarten Cornelis van Beresteijn ongehuwd en kinderloos.

1737 (12 mei) Dood van Cornelis van Alkemade. Zijn schoonzoon Pieter van der Schelling zet diens werkzaamheden alleen voort. Haast maken met de uitgave wilde hij niet, aangezien “de eene dag den anderen leerd” en een werk van dusdanig belang “geen roffelwerk, maar wel beblokt (naarstig bestudeerd) behoord te zyn”.

1737. Inmiddels waren de papieren van Van Alkemade, waaronder het bewuste handschrift van Kolijn, bij herhaling van eigenaar verwisseld. Na zijn dood in 1737 was zijn gehele nalatenschap door Van der Schelling geërfd33.. Bijna 15 jaar lang heeft Van der Schelling daarna aan dit Rijmkroniek-manuscript gewerkt ‘om dezelve in orde te stellen en wel op deeze wijze, te weeten tegen over den text van den Auteur, een paraphrasis of uitlegging in hedendaags Nederduits, en onder den Text van den Auteur Etymologische, en onder de Uitlegging of Verklaaring Historische Aantekeningen’34.. Tot publikatie kwam het echter niet. Bron: DBNL.

1740 Volgens Wagenaar waren er in 1740 reeds mensen, die aan de echtheid van de Rijmkroniek twijfelden. Hij schrijft: 'Omtrent den jaare 1740 vernam ik, voor 't eerst, dat 'er, by eenigen, nog aan getwyfeld werdt: doch het gezag van verscheiden geleerden bevestigde my, in 't gevoelen der meerderheid, tot dat ik, eenige jaaren laater , verstondt , dat de Heer Balthazar Huydecoper, toen reeds* bezig met het maaken van aantekeningen op de Rymchronyk van Melis Stoke, Kolyn, als een nieuw, verdigt stuk, verwierp.' * Dit is vermoedelijk niet juist. Huydecoper kocht de Rijmkroniek in 1750 en heeft toen waarschijnlijk het plan opgevat om een nieuwe uitgave van Stoke te maken. Enkele jaren daarvoor (1745) publiceerde van Loon de Rijmkroniek van Klaas Kolyn.

1744 Veiling van J. Le Long in Amsterdam. De veilingcatalogus vermeldt onder No. 34, in folio, een Rymchronyk van Claas Kolyn, op papier geschreven´. Zie onder 1750.

1745 Van der Schelling schrijft, dat publikatie van de Rijmkroniek aanstaande was. Wagenaar schrijft: 'En in 't jaar 1745, gaf hy, in een aantekening op zyne uitgaave der Rynsburgsche Oudheden van Adriaan Pars (ƒ), klaarlyk, te kennen, dat in Dumbars uitgaave, het afschrift, door Alkemade, aan Matthaeus gezonden, met al de gebrekkelykheden en hiatus (gaapingen), die 'er in gevonden werden, grootendeels, gevolgd was (g); terwyl hy verklaarde, nog voorneemens te zyn, om, met behulp der aantekeningen van Alkemade , die, reeds in 't jaar 1737. overleeden was (h), haast eene nieuwe uitgaave van Kolyn onder de Drukpers te brengen.'

 

De apotheose

1745 In 1745 verscheen te ’s-Gravenhage van de hand van Gerard van Loon (1683-1758) een verbeterde en van uitgebreide aantekeningen voorziene editie onder de titel Geschicht-Historiaal Rym, of Rymchronyk van den Heer Klaas Kolyn, Benedictiner monik der abtdye te Egmont. Deze kostbare uitgave had Van Loon gemaakt op basis van de tekst, weergegeven door Dumbar, want een nieuw handschrift was in de tussentijd niet boven water gekomen. Het kan niet anders, of Van der Schelling zal met stomheid geslagen geweest zijn, toen hij de editie van Van Loon onder ogen kreeg. Die had de rijmkroniek namelijk uitgegeven op exact dezelfde wijze als Van der Schelling voor ogen stond. Toeval was dat beslist niet. Het concept voor de geplande uitgave had Van der Schelling ter beoordeling voorgelegd aan onder anderen Van Loon, die geregeld bij Van Alkemade over de vloer kwam en met wie Van der Schelling “sedert nu en dan ommegang gehad, en vrindschap gehouden” had. Op de vraag of Van Loon iets op te merken had naar aanleiding van dit ontwerp, antwoordde deze dat hij weliswaar een begin gemaakt had met “een Verklaaring” op Klaas Kolijn, maar deze niet had voltooid. Daarnaast zegde hij Van der Schelling “absoluit, en volkoomen toe, als een zaak, waar op ik [Van der Schelling] volkoomen gerust, en staat konde maaken, dat hy noit daar over zoude schryven”. Woord heeft Van Loon echter niet gehouden. In het voorwoord meldt van Loon, dat de Rijmkroniek een eeuw ouder (ca. 1170) is dan de bestaande Rijmkronieken.

1745 Nadat in 1719 de ‘Geheimschrijver der stad Deventer’, Gerhard Dumbar (1680-1744) in zijn Analecta, seu Vetera aliquot scripta ineditia een gedeelte [onjuist, Dumbar publiceerde de volledige tekst] van het handschrift van Klaas Kolijn had gepubliceerd3., verscheen in 1745 te 's-Gravenhage een nieuwe, volledige uitgave in een bewerking van Mr. Gerard van Loon (1683-1758), onder de titel Geschicht-Historiael Rym, of Rymchronyk van den Heer Klaas Kolyn4.. Met deze uitgave zou volgens Van Loon5. de oudste ‘Graaflijke Historieschrijver onzes Lands’ thans in een verbeterde en geannoteerde editie verschenen zijn. In zijn voorwoord gaat Van Loon tevens in op de kritiek die naar aanleiding van Dumbar's uitgave door Pieter van der Schelling (1692-1750) was geuit in diens aantekeningen op de verhandeling over de Rijnsburgse Oudheden6. door Adriaan Pars (1641-1719). Daarin noemt Van der Schelling het manuscript van de Rijmkroniek ‘ontijdig uitgegeeven, met alle de hiatus en gebrekkelykheden’ die in het afschrift van Dumbar te vinden moeten zijn geweest7.. Bovendien zou het handschrift zijn ontdekt door zijn schoonvader, de Rotterdammer Cornelis van Alkemade (1654-1734). Deze had over zijn ontdekking al in 1709 bericht aan de Leidse hoogleraar Anthonius Mathaeus (1635-1710), die er op zijn beurt melding van maakte in de Dedicatio van zijn uitgave der Veteris Aevi Analecta8.. Volgens Van der Schelling zou nu dit afschrift op illegale wijze via de nalatenschap van Mathaeus in handen van Dumbar zijn geraakt. Door van Loon afgedaan: hijzelf zou het handschrift op een verkoping in Brabant hebben aangekocht9.Bron: DBNL.

1745 (23 september). Brief van C.P. Hoynck Van Papendrecht aan Gerard van Loon: 'Getuige daarvan strekke een Latijnsche Brief van den Heer C. P. Hoynck Van Papendrecht aan den Heer Uitgever Van Loon, van den 23 Sept. 1745. wien ik in 't oorspronkelijke onder vele andere papieren van Van Loon bezitte; welke vertaald dus luidt: 'Zeer geeerde Heer ! Ik heb uwen Nikolaas Kolyn met uwen brief van 20 Aug. den 19 Sept. ontvangen. Ik stond verstomd op gezicht van 't Werk. 'T is een Gedenkstuk, dat den tijd verduren zal. Ik bedank hartelijk voor dit uitstekend geschenk; maar dit dus verre. Als het werk uit des Boekbinders handen te rug keert; zal ik 't met ter zijde stelling van alle bezigheden aanstonds ijverig aanvatten, van voren tot achteren aflezen, en u vrijelijk mijne gedachten uiten. Men mag van u met waarheid zeggen, 't geen Ovidius van Herkules zong, dat hy dingen deed, die 't geloof te boven gingen, en de wereld van zijn lof vervulde' (a). (a) De Latijnsche woorden zijn dezen:'Clarissime Domine. Nicolaum Colinum tuum cum Epistola tua 20 Aug. missum accepi 19 Sept. Ad aspectum libri obstupui. Est monumentum aere perennius ! Gratias ago pro dono maximo, sed id tantisper. Cum e manibus bibliopegae ad meas redierit liber, ego illum continuo, sepositis curis omnibus, devorabo a capite usque ad calcem, et sententiam meam libere pandam. Oportebit, opinor, dicere de te quod olim de Hercule cecinit Ovidius: 'Ille quidem maiora fide quoque gestit, et orbem Implevit meritis.----.' Mechliniae 23 Septemb. 1745. Humillimus famulus tuus C. P. HOYNCK VAN PAPENDRECHT. Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 186-187.

1746 Een jaar later (1746) beantwoordt Van der Schelling de door Van Loon verzorgde uitgave met een breedvoerig betoog onder het opschrift De Histori van Kolijn, als eerst ontdekt, en verklaard door K. van Alkemade; dog sedert zeer gebrekkelijk uitgegeeven10.. Aan de hand van brieven en andere bescheiden uit de nalatenschap van Van Alkemade wordt verhaald, hoe deze op het eind van 1699 of in het begin van 1700 een afschrift van de Rijmkroniek had aangekocht en hoe zijn schoonvader sindsdien doende was geweest om een geannoteerde uitgave te verzorgen. Uitvoerig gaat Van der Schelling in op de wijze waarop Van Alkemade over de aankoop van het eerste afschrift onderhandeld heeft, echter zonder dat daarbij ook maar ergens de naam van de verkoper van het manuscript of van andere betrokkenen wordt genoemd. Voor deze en andere bijzonderheden wordt de lezer verwezen naar de inleiding tot de Rijmkroniek, zoals die te vinden was in het manuscript van Van Alkemade. Aangezien dit manuscript in de collectie van Van der Schelling was, bleef het derhalve buiten bereik van belangstellenden11.. Op deze wijze wist Van der Schelling al in 1746 de herkomst van de Rijmkroniek in een waas van geheimzinnigheid te hullen. Bron: DBNL

1746 (3 augustus) Op verzoek van Gerard van Loon laat Hendrik Cannegieter op de laatste dag van de veiling van de collectie Dumbar door G. Christoph Schoonveldt het handschrift van de daar aangeboden afschrift van Kolyn vergelijken met het handschrift van Cornelis van Alkmade. De handschriften komen nagenoeg overeen, zoals blijkt uit een brief van 4 augustus van Schoonveldt aan Cannegieter en vervolgens uit een brief van 6 augustus aan van Loon, waarbij de brief van Schoonveldt is gevoegd. In een brief bvan 5 mei daaraan voorafgaand, had Cannegieter nog gemeld, dat het door Dumbar gebruikte afschrift uit Brabant afkomstig was, zoals van Loon zelf ook vermeld heeft in het voorwoord van zijn uitgave (1745).

1746 Van der Schelling schryft, in 't jaar 1746, dat hy een afschrift bezat, welk omtrent vyftigjaaren oud was (z); doch hy verklaart, in zyne Schriften, daar 't nogtans zeer te pas kwam, nergens, duidelyk (a), dat 'er een ouder Handschrift onder hem berustte. Bron: Wagenaar, Toets van de egtheid, pag. 230.

1749. De meest bekende auteur die van Kolijn's werk onbelemmerd gebruik heeft gemaakt is ongetwijfeld de Amsterdamse historicus Jan Wagenaar (1709-1773). In de eerste uitgave van zijn Vaderlandse Historie (1749 ev) plaatst hij Kolijn op één lijn met Melis Stoke en met Willem Procurator, de schrijver van het Chronicon Egmundanum16.. Bron: DBNL.

1750 97 september) Op een veiling in Amsterdam wordt een exemplaar van de Rymchronyk van Klaas Kolyn verkocht, dat het jaartal 1670 draagt en veel aantekeningen van Jacob Marcus (1702-1750)bevat, die in dat jaar overleed. Veilinghouders waren Salomon en Petrus Schouten & Dendrik Vieroot & Jan (II) Roman & Joannes Gysius. De collectie van Jacob Marcus, die op deze veiling werden aangeboden omvatte enkele topstukken:

1. Rym-Kronyk van Melis Stoke bekend voor het Oudste Handschrift dat van hem gevonden word / en ten opzicht van Taal en Spelling op verscheide plaatsen met den druk van Dousa verschillende; mitsgaders een Afschrift van het zelve Werk met Aantekeningen van den Heer Jacob Marcus, als mede de Privelegie der Ed. Er. Mog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland die zelven verleend om het in 't Licht te geeven *) / alles in een koop. Dit handschrift werd door Pieter van Loo aan een boekenkraam in Amsterdam gekocht, waar het uit de boedel van een predikant was terechtgekomen. Hij schonk het aan zijn vriend Simon Schijnvoet (1652-1727), bouwmeester, tekenaar, graveur en verzamelaar van oudheden, die het aan Pieter van Loo, die het hem had geschonken, bij testament vermaakte. Op de veiling-Pieter van Loo werd het in 1731 toegewezen aan Jacob Marcus. Op de veiling-Jacob Marcus werd het in 1750 door de Amsterdamse letter- en taalkundige Balthazar Huydecoper (1695-1778) gekocht. In 1779 kwam het op de veiling-Balthazar Huydecoper in het bezit van M. Röver (1719-1803), wiens bibliotheek in 1806 te Amsterdam onder de hamer kwam. Op de veiling-M. Röver werd het door de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage gekocht.

2. Rijmkroniek van Jan van Heelu. Bijna zeker is dit het handschrift, dat volgens F.C. Butkens omstreeks 1640 in het stadhuis te Brussel werd bewaard. Daar dat handschrift nadien was verdwenen, vermoedden sommigen dat het in 1695 bij het bombardement van Brussel of in 1731 in de brand van het koninklijk paleis was verloren gegaan. Zulks was gelukkig niet zo. In 1688 kwam het in het bezit van Aegidius Carolomannus Nys. Daarna behoorde het toe aan de geschiedschrijver en bibliograaf I. le Long (1683-na 1762), wiens bibliotheek in 1744 te Amsterdam werd geveild. Op die veiling werd het gekocht door Jacob Marcus, een Amsterdams koopman en verzamelaar van oudheden, wiens bibliotheek in 1750 te Amsterdam onder de hamer kwam. Op de veiling-Jacob Marcus werd het aan Balthazar Huydecoper (1695-1778), een Amsterdams taal- en letterkundige, toegewezen. In de auctiecatalogus-Balthazar Huydecoper komt het handschrift niet voor. Op 12 september 1779, enkele maanden na de veiling, die op 29 maart 1779 en volgende dagen plaatshad, werd het door Hendrik van Wijn (1740-1831) van de erfgenamen van Balthazar Huydecoper gekocht. Na de dood van Hendrik van Wijn kwam het handschrift in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.

3. Chronyk van Holland van den Klerk uit de laage Landen by der Zee: nooit voorheen gedrukt. Met eenige aanteekeningen zoo van P. Scriverius als van den uitgever [P. van Mieris], Leiden, 1740, p. 170-171.

4. Rijmkroniek van Klaas Kolijn, gedateerd 1670.Hendrik van Wijn schrijft in zijn Historische en Letterkundige Avondstonden (1800), p. 166-167, dat "te Amsterdam, in den jaare 1744, op de Verkooping van J. Le Long, en wel onder No. 34, in folio, een 'Rymchronyk van Claas Kolyn, op papier geschreven' is voorgekomen en dat, in die zelfde Stad, ten jaar 1750, mede verkogt is geworden, een geschreeven 'Rymchronyk van Kl. Kolyn, 1670, met veele Annotatien van Heer J. Marcus'". Van Wijn, die de kroniek als een vervalsing van de hand van Reinier de Graaf jr. beschouwde, had een probleem met de datering 1670, omdat dat jaartal zou "aanwyzen, dat het zelve afschrift reeds van de voorgaande eeuwe en dus ouder dan dat van van Alkemade was", wat niet strookte met het auteurschap van De Graaf jr. Van Wijn loste dit in eerste instantie op door te stellen dat dit jaartal ook vals was en tot doel had om de "Chronyk eene schyn van meerdere oudheid te geeven". In zijn daarop volgende publicatie Huiszittend Leeven (1801), p. 194, gaf Van Wijn een andere oplossing. Hij schrijft: "Ook is het zeer waarschijnlijk, dat de, op ’t jaar 1750. te Amsterdam verkochte, Rijmchronijk van Kl. Kolyn 1670. met veele Annotatien van Heer J. Marcus, bijverzinning of drukfeil zal hebben 1670, in plaats van 1170. even zoo als het nette Handschrift, hierboven, van Alkemade medebrengt, geschreeven omtrent het jaar M.C.LXX.. Waaruit dan meer bewijselijk zoude worden, dat dit Afschrift ontleend is uit dat van Alkemade zelve."

1751 De collectie van van Alkemade en van der Schelling wordt in Rotterdam geveild. De Rijmkroniek van Klaas Kolijn komt niet voor op de lijst van verkochte handschriften. Die blijken op 29 maart nog bij erfgenaam Salomon Bosch aan het Haringvliet te Rotterdam voor onderzoek door Adriaan Kluit beschikbaar, te weten een quarto-, octavo-, en folio-afschrift. DBNL: In 1751 kwam de collectie van Van der Schelling ter veiling35., maar een groot gedeelte werd toen niet verkocht en bleef in het pand aan het Haringvliet te Rotterdam, welk huis kort daarna door een zekere Salomon Bosch compleet met de inboedel werd gekocht36.. NB. Wel de inboedel, niet de boeken en handschriften.

 

De neergang

1752 (16 december) Een belangrijk deel van de taalkundige en historische annotaties zal Huydecoper rond het midden van de achttiende eeuw afgerond hebben, want omstreeks die tijd zond hij enkele vrienden zijn verklaringen op Melis Stoke toe. Daarin was reeds te lezen dat Huydecoper Klaas Kolijn voor een vervalsing hield. Want de Amsterdamse advocaat Hermannus Noordkerk (1702-1771) schreef op 16 december 1752 (!) dat hij op grond van de door Huydecoper aangedragen bewijzen niet anders kon dan concluderen “dat een gauwert (geslepen man) van latere datum ons een partus suppositus (onecht kind) heeft willen opdragen (toevertrouwen)” Bron: R. de Bonth.

1757 Ook Frans van Mieris (1689-1763) zwaait onder de pseudonym Zographos alle lof toe aan Kolijn, ‘de eerste onzer Jaarboekschrijveren’, ofschoon, zo merkt hij daarbij op, ‘eenige weinigen, dit voor een Werk van laateren tijd, en des zoo veel geloofs niet verdienende houden’17.. Bron: DBNL.

1764 (12 november) Met de geleerde Gerard Meerman (1722-1771) heeft Huydecoper druk gecorrespondeerd. In een brief die gedateerd is op 12 november 1764, deelde Meerman het volgende mee: “Ik weet niet, of ik UEde [Uw Edele] ooit gesegd heb ’t geen [ik] van de Hr Mieris [(Frans van Mieris (1689-1763)] gehoord hebbe, dat sekere Hr Henrik Graham, die in ’s Hertogenbosch als advocaet gepractiseert heeft, de waere autheur is der Chronyk aen Claes Colyn toegeschreeven”. Toen drie jaren later het auteurschap van Klaas Kolijn in deze briefwisseling wederom te berde gebracht werd, biechtte Huydecoper op dat hij vroeger dacht dat Van Alkemade de auteur van de rijmkroniek van Klaas Kolijn was : “doch ik ben te zeer overtuigd geworden, dat hy ’er, met al zyn vyf zinnen, noit bekwaam toe geweest is; en zal hem ook van dat vermoeden ontheffen”. Bron: R. de Bonth./ DBNL

1764 In 1764 schrijft Zacharias Hendrik Alewijn (1742-1788) in zijn Aanmerkingen op Clais Colijn (verschenen in 1766), dat de kritiek op Kolijn moet worden verlegd naar Van Loon en Dumbar, die een slechte tekst-uitgave hebben verzorgd18.. Bron: DBNL.

1766 Johannes Jacob Mauricius (1692-1768) verdedigt in 1766 de Rijmkroniek als authentiek door te verklaren dat hij niet gelooft ‘dat Kolijn ons in de zaak zelve heeft willen moedwillig onwaarheden opdissen: maar de oude schrijvers... eeven als wij, gelezen hebbende, heeft hij daaruit gissingen gemaakt, eeven als wij nu nog doen: en daar hij die niet bewijzen kon, heeft hij ze volgens de Noordsche Mode zich airs gegeeven, als of hij ze uit oude Boeken getrokken hadt... Kolijn heeft gedacht: Batet ni, si jen ni Scaden (curs.origineel)’19.. Daarmee geeft Mauricius tevens aan hoezeer de Rijmkroniek van Klaas Kolijn paste in het kader van het anti-pyrrhonisme van de 18e eeuwse historiografie20.. Bron: DBNL.

De ondergang

1770 De hier en daar sluimerende kritiek kwam eerst duidelijker naar voren rond 1770. Pieter Hendrik van de Wall (1737-1808) berichtte in 1770 van een vriend te hebben gehoord, ‘dat die gansche Kronyk verdigt zij door zeekeren Hendrik Graham, Advocaat in 's-Hertogenbosch’. Ook schreef hij onderricht te zijn, dat ‘de groote Nederlandsche Taalkenner de Heer Balthasar Huidekoper, verscheiden en voldoende proeven, welken de onegtheid van Kolijn middag klaar aantoonen bijeen gezaameld hebbe, met oogmerk, om dezelve t'eeniger tijd der Geleerde Werreld mede te deelen’21. Bron: DBNL.

1772 Twee jaar later bevestigde Balthasar Huydecoper (1695-1778) in de uitgave van de Rijmkronijk van Melis Stoke (1772) dit bericht22.. ‘Wij zullen’, schrijft hij daar, ‘dien K. Kolijn wat nader onder de oogen zien en aantoonen, dat, onder dien naam, schuile een eerloze Bedrieger, die de gedrukte Uitgaaven van onzen Dichter geleezen heeft’, waardoor, vervolgt Huydecoper elders23., ‘dien Klaas Kolijn zijn momaanzigt, en verdere bedekselen, als van zelfs ontvallen, en hij wederom Kakolijn wordt, en blijven zal’. Bovendien spreekt hij dan de hoop uit, om ‘bij eenen vrijeren ademtogt, op een' anderen tijd, klaarder te konnen spreeken’24.. Bron: DBNL

1772 In 1772 zag eindelijk in drie delen de lang verwachte Rijmkronijk van Melis Stoke met Historie-, Oudheid- en Taalkundige Aanmerkingen door B. Huydecoper (Leiden, 1772) het licht. In het eerste deel van zijn uitgave heeft Huydecoper zich smalend uitgelaten over de rijmkroniek van Klaas Kolijn. De noodzaak om de “Logens van dien onbeschaamden Beuzelaar” aan het licht te brengen was volgens Huydecoper daarin gelegen dat “het reeds in gebruik is, Kolijn te noemen onzen Oudsten Schryver; en uit hem, als zodaanig, veel, daarmen noch aan kan twijffelen, te beslissen”. Op pagina 6 zette Huydecoper direct de toon voor de wijze waarop hij de zogenaamde rijmkroniek van Klaas Kolijn zou behandelen : “wy zullen dien K. Kolijn in het vervolg wat nader onder de oogen zien, en aantoonen, dat, onder dien naam, schuile een eerlooze Bedrieger, die de gedrukte Uitgaaven van onzen Dichter [Melis Stoke] geleezen heeft” en dat hij opzettelijk veranderingen in de taal en spelling van die authentieke kroniek heeft aangebracht om zijn bedrog aan het zicht te onttrekken. Het bedrog klonk zo duidelijk door in Kolijns rijmkroniek dat Huydecoper zich met het schaamrood op de kaken afvroeg hoe het in hemelsnaam mogelijk was “dat onze Landaard (ons volk) zich door zulk een’ Bullebak zo lang heeft laaten om den tuin leiden”. Dat de rijmkroniek van ‘Kakolijn’, zoals Huydecoper de bedrieger schertsend aanduidde, absoluut niet geschreven kon zijn in de tijd waarin de auteur voorgaf te leven, manifesteerde zich vooreerst in de taal. Verspreid in de annotaties van het eerste deel van Huydecopers editie van Melis Stoke, dat het tijdvak omspant waarbinnen ook Kolijns werk zich afspeelt, heeft Huydecoper voorbeelden van woorden gegeven die nooit ofte nimmer – en dus ook niet in de twaalfde eeuw – in gebruik geweest zijn. Verder bediende Kolijn zich van woorden en uitdrukkingen die weliswaar in de achttiende eeuw doodnormaal waren maar in de Middeleeuwen zeker niet bekend zijn geweest. Deze beweringen staafde Huydecoper met citaten uit Melis Stoke en uit andere Middelnederlandse tèksten – waarvan enkele ouder dan Melis. Het betreft hier geen onbeduidende werken maar topstukken uit de Middeleeuwen die ook niet-neerlandici bekend in de oren zullen klinken, als : Walewein, Ferguut en Floris ende Blancejloer. Huydecoper heeft zich echter niet, zoals maar al te vaak beweerd wordt, beperkt tot het verstrekken van taalkundig commentaar op Kolijns rijmkroniek. Zijn kritische geest en kennis op het gebied van de Middeleeuwen brachten hem op het spoor van nog anderssoortige blijken van onechtheid. Het leeuwedeel van zijn gegevens putte de vervalser bijvoorbeeld rechtstreeks uit de kroniek van Melis Stoke. Voor Huydecoper was het een peuleschilletje aannemelijk te maken dat Kolijn inderdaad schatplichtig was aan Stoke : de bedrieger had zowel de passages waar Stoke zichzelf tegensprak als de schrijffouten kritiekloos overgenomen, dit alles vanzelfsprekend tot groot genoegen van Huydecoper. Verder heeft Huydecoper tal van plaatsen bijeengebracht uit Klaas Kolijn waaruit blijkt dat die Melis wel gelezen, maar lang niet altijd begrepen had. Tenslotte toonde Huydecoper aan dat Kolijn eveneens leentjebuur gespeeld heeft bij de geschriften van de in 1660 overleden geschiedschrijver Petrus Scriverius, wiens gissingen omtrent de loop der geschiedenis Kolijn tot zekerheden verhief.Bron: R. de Bonth.

1777. In 1777 kon definitief worden vastgesteld dat het geschrift een falsificatie was. Bron: DBNL.

1777 (zaterdag namiddag 29 maart) Oud-Hoogleeraar Mr. Adriaan Kluit bezoekt Salomon Bosch (grijsaard van meer dan 80 jaren) op 't Haringvliet te Rotterdam, erfgenaam van alle schriften en papieren van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling, teneinde de stukken m.b.t. de Rijmkroniek van Klaas Kolijn te onderzoeken. Hij doet daarvan verslag in zijn brief aan Hendrik van Wijn, gedateerd 1 october 1801. Zie G.D.J. Schotel (1833), pag. 205-.

1777 Jan Wagenaar trekt in zijn ‘Toets van de egtheid der Rymchronyke die op den naam van Klaas Kolyn uitgegeven is’ de echtheid van de kroniek in twijfel.

1777 Doch toen na enkele jaren nog geen gevolg was gegeven aan het voornemen van Huydecoper, besloot Jan Wagenaar, die immers nauw bij de ontstane discussies betrokken was, tot het publiceren van een eigen Toets der Rijmchronijke van Klaas Kolijn25.. In een systematisch en doorwrocht geheel, door Brugmans later een ‘model van methodische kritiek en juist betoog’ genoemd26., wist Wagenaar niet alleen een nieuwe versie te geven van Van Schelling's relaas over de wijze waarop Van Alkemade de Rijmkroniek zou verkregen hebben, maar kwam hij ook met een reeks van argumenten die de onechtheid van de Rijmkroniek ondubbelzinnig bewees. Wagenaar's argumenten waren met name ontleend aan de taalkundige onjuistheden, de veelal foutieve chronologie in Kolijn's bronnenmateriaal, de congruentie van de tekst met gedeelten uit de geschriften van Melis Stoke en Scriverius, en aan het feit dat niemand buiten Van Alkemade ooit eerder van de kroniek had gehoord27.. Na het verschijnen van deze Toets zou de Rijmkroniek van Klaas Kolijn definitief als valse geschiedbron worden gerubriceerd28.. Hoewel aangeduid als ‘weinig meer dan bloote gissingen’, somt Wagenaar in zijn Toets toch een groot aantal feiten op die zouden pleiten voor het vermoeden dat het Van Alkemade was geweest die het bedrog met de Rijmkroniek had gepleegd29.. Vooral de bedekte en ‘bewimpelde’ handelswijze van Van Alkemade en van Van der Schelling werden daarbij naar voren gehaald, evenals de geforceerde anonymiteit rond de oorspronkelijke ‘veilder’ van het manuscript30.. Tenslotte herinnert Wagenaar eraan dat Van der Wall had bericht dat Frans van Mieris de onbekende advocaat Hendrik Graham uit 's-Hertogenbosch als vervalser had genoemd31.. Beide door Wagenaar genoemde personen zouden bijna een kwart eeuw als verdachten van bedrog met de Rijmkroniek worden beschouwd. Nog in 1800 noemt Henrik van Wijn (1740-1831) het geschrift van Klaas Kolijn ‘de misgeboorte eenes voormaaligen Inwoonders, of van den Bossche, of van Rotterdam’32.. Bron: DBNL

1779 (27 september) Auctie S. en J. Luchtmans te Leiden. Geveild wordt de collectie van P. Burmannus secundus. De Rijmkroniek van Klaas Kolijn draagt het kenmerk nr. 3055. Zie ook 1834.

1782 Hendrik van Wijn in het bezit van het manuscript van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn. De collectie van Wijn wordt in 1834 geveild. Zie aldaar.

1800 Hendrik van Wijn vraagt zich in een artikel in Historische Avondstonden af, of het wel terecht is, dat Cornelis van Alkemade van opzettelijk bedrog verdacht wordt.

 

Het doek valt...

1801 A. Kluit zuivert de naam van van Alkemade van alle blaam. Hendrik van Wyn verklaart - blij met de zuivering van de naam van van Alkemade - in een artikel in Huiszitten Leeven de Rijmkroniek van Klaas Kolijn een vervalsing te zijn door Reinier de Graaf.

1801. Tenslotte werd in 1801 bekend dat de Rijmkroniek afkomstig was van een zekere Reinier de Graaf, zonder dat men er in slaagde de identiteit van deze ‘vir ingeniosus sed fraudulentus’ te bepalen2.. Bron: DBNL.

1834 Het afschrift door De Graaf aan Van Alkemade verkocht, werd in 1834 door de Koninklijke Bibliotheek (Hss. verz. 71H37) aangekocht uit de collectie van Van Wijn. Deze had het exemplaar verkregen uit de nalatenschap van Petrus Burmannus, van wie Wagenaar, op.cit. (noot 25), p. 215 in 1777 bericht dat hij een afschrift bezit. P. van der Schelling, op.cit. (noot 10), p. 520 beschrijft deze oorspronkelijke kopie als ‘defect, gebrekkelijk en met hiatus’. Van Wijn, op.cit. (noot 37), p. 167, noot a, oppert ‘dat De Graaf dit Geschrift gezwind, onachtzaam, en reeds een geruimen tijd voor den Verkoop kan geschreven hebben’. Van Alkemade heeft van zijn exemplaar vele meer of minder volledige afschriften vervaardigd. Als bezitters van deze afschriften kunnen genoemd worden: Cornelis van Someren (noot 13), Petrus van Limborch (zie J. Wagenaar op.cit. noot 25, p. 215), Antonides Matthaeus (noot 8), Gerard Dumbar (noot 3) en Gerard van Loon (noot 4). Het exemplaar van de drie laatstgenoemden kan één en hetzelfde zijn geweest. Bron: DBNL

1834 (17 februari) Auctie Gebr. Van Cleef en B. Scheurleer te Den Haag. Geveild wordt de collectie van Hendrik van Wijn, waaronder het manuscript van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn, gedateerd 1702. Met aantekeningen door Balthasar Huydecoper (1695-1778), Jan Wagenaar (1709-1773), Hendrik van Wijn (1740-1831) Uitgegeven in: Gerhardus Dumbar, Analecta, seu vetera aliquot scripta inedita I (Daventriae 1719), p. 245-286 Antonius Matthaeus (1635-1710)? Gerhard Dumbar (1680-1744)? P. Burmannus secundus (auctie S. en J. Luchtmans te Leiden, 27 sep. e.v. 1779, cat. cod. mss. p. 81 nr. 3055). Sinds 1782 in bezit van Hendrik van Wijn (1740-1831). Salomon Bosch (1777, 1801). Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling (auctie J. de Vries, A. Brondgeest en C.F. Roos te Amsterdam, 17 jan. e.v. 1848, cat. p. 14 nr. 18); Van Wassenaar. Aangekocht door de Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.

1847 Veiling te Amsterdam, waarop een manuscript van de Rijmkroniek wordt verhandeld.

1847 (16 okt.) Brief van G.D.J. Schotel aan G.W. Vreede

1859 In ‘De navorscher’ wordt navraag gedaan naar het handschrift van de Rijmkroniek (nr. 449): ‘Het handschrift van den gewaanden Klaas Kolijn. Onder wien berust thans het handschrift van den gewaanden Klaas Kolijn , hetwelk in 1835 in het bezit was van den Heer C. Van Vollenhoven, isz., te Rotterdam, doch, als ik mij niet vergis, voor eenige jaren te Amsterdam in 't huis met de hoofden is verkocht? C/4.’ Het betreft het eigen manuscript van Cornelis van Alkemade.

1866 F.A. Snellaert spreekt zich in ‘Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ uit over het bedrog van Klaas Kolijn.

1912 J.W. Muller verklaart in zijn artikel ‘Over historische en literaire namaak’ in de Tijdspiegel de Rijmkroniek van Klaas Kolijn voor vervalsing.

1959 (21 april) Auctie J.L. Beijers te Utrecht. Hollandse kronieken. Kopieën door Cornelis van Alkemade (1654-1737), historicus. Met aantekeningen door Pieter van der Schelling (1691-1751), onder meer naar een uitgave door Dumbar uit 1729 [moet zijn 1719], en een uitgave door Scriverius uit 1740. In 1959 gekocht op de auctie J.L. Beijers te Utrecht (verz. the 1st portion of the *** R collection, ** N and the *** S collection, ** M, 21 april, cat. p. 17 nr. 63) Datering band: 1740-1760 - Fol. 1-28: "Dat geschichte historiael-riim der graaven van Holland"; tot 1156 door Nicolaes Kolijn van Egmond - fol. 33-57v: "Kronyke van Holland", 993-1466 - fol. 62-69v: "Oud cronijckje"; 1303-1438 Jaarverslag: Verslag KB (1866-): 1959, p. 25 Opmerking: Hier is sprake van een uitgave van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn door Scriverius in 1740 (Scriverius overleed 1660).

1977 M.J. van Lieburg identificeert in zijn artikel ‘Reinier de Graaf (1674-1717) en de Rijmkroniek van Klaas Kolijn’ in het Documentatieblad Klaas Kolijn als zijnde Reinier de Graaf, geboren in Schoonhoven.

1985 (12 maart) Van Gendt Book Auctions. Bij deze veiling wordt het Historiael-Rijm van Broeder Nikolaes Kolijn van Egmond aangekocht door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Het afschrift bevat aantekeningen van C.F. van Maanen. Hiervan vindt vermelding in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Verslag van de bibliothecaris over het jaar 1985, 1986, nr. 5.

 

De rehabilitatie

2009 Aan de uitnodiging van G.D.J. Schotel (1833, 1847) om de historiciteit van de mystificatie nog eens te onderzoeken, is geen gevolg meer gegeven. Het vermoeden, dat Reinier de Graaf verantwoordelijk zou zijn voor de mystificatie is niet nader onderzocht. De Graaf werd zonder proces veroordeeld, omdat hij het origineel van de Rijmkroniek niet kon overleggen en vanwege een ongunstig oordeel van Pieter van der Schelling over de man. Dat ongunstige oordeel werd overigens niet gedeeld door Cornelis van Alkemade die ook los van de Kolyn afnemer was van o.a. plaatwerk van de Graaf en de Rotterdamse boekhandelaar Pieter van Veer. Bovendien maakte een door van Wijn genoemd afschrift met het jaartal 1670 het onmogelijk om nog over een 18de euwse mystificatie te spreken en stelde de verdachten (van Alkemade, Graham en de Graaf) vrij van de verdenking. Van Alkemade kocht het manuscript eerst in 1702, Graham en de Graaf waren in 1670 nog kinderen. Voor de beantwoording van de vraag, wie in de 17de eeuw (voor 1670) in aanmerking zou kunnen komen als degene, die verantwoordelijk kon zijn voor de mystificatie, kwam als vanzelf de naam van Petrus Scriverius (1676-1660) boven drijven, wiens naam immers bij herhaling in verband gebracht werd met de Rijmkroniek, zij het als leverancier van informatie. Jan Wagenaar constateerde zelfs een 1:1 verhouding tussen de gissingen van Scriverius en Kolyn, maar bij hem (en anderen) is de vraag niet opgekomen, of Scriverius niet zelf de schrijver van de Rijmkroniek zou kunnen zijn geweest. In een daarop ingesteld cold case onderzoek kon aangetoond worden, dat Kolyn in drie bij Melis Stoke ontbrekende passages, de informatie had ontleend aan de Toets-steen van Scriverius, die eerst postuum in 1663 samen met het Goudse Kroniekje was gepubliceerd. Daarbij waren met name de afwijkende opvattingen van zijn eigen bronnen van belang, omdat die ook bij Kolyn tergevonden werden. Dat gold ook voor passages, die bij Kolyn en Stoke verschillend luidden. Naarmate het onderzoek vorderde kwamen er steeds meer aanwijzingen, dat Scriverius inderdaad de schrijver van de Rijmkroniek is geweest en dat de Rijmkroniek geen bedrog, maar een wetenschappelijke exercitie van de grote geleerde was, hetgeen afgeleid kon worden uit een uitspraak van Scriverius zelf in het voorwoord van zijn Oudt Batavien. De tegenwerping, dat ieder ander de Rijmkroniek had kunnen schrijven, die kennis had van de Toets-steen, zou inhouden, dat die dat tussen 1663 en 1670 zou moeten hebben gedaan en kennis moet hebben gehad van de Rijmkroniek van Melis Stoke, die pas in 1699 door Cornelis van Alkemade werd gepubliceerd, kenner zou moeten zijn geweest van de werken van Seneca en Hadrianus Junius, en ook een gepassioneerd jager was, met andere woorden de betrokkene zou het alter ego van Scriverius moeten zijn geweest.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009