Artikel

 

 

TUSSEN KOP EN STAART

 

Menno M.A. Knul

 

Inleiding

 

 

De beschrijving van de Hollandse graaf Dirk IV (1039-1048) door Melis Stoke is de meest summiere van alle beschrijvingen van alle graven in diens Rijmkroniek. Slechts 16 versregels. Daarin ontbreekt de beschrijving van de tweede slag bij Vlaardingen (1048). Ook een interne vergelijking van Melis Stoke valt negatief voor graaf Dirk IV uit, wanneer we de drie opeenvolgende graven vergelijken: Dirk III (74), Dirk IV (16), Floris I (73). 

 

Melis Stoke baseert zich op de Egmondse annalen en chronicon. Deze geven evenwel geen informatie over de tussenliggende regeringsperiode van Dirk IV. In de Egmondse annalen zijn geen schenkingen aan het klooster en geen wapenfeiten vermeld, wel de eerste slag bij Vlaardingen (1018), niet zoals gezegd de tweede slag bij Vlaardingen (1048).  Ook met de Tielse annalen komen we niet verder, nog afgezien van, dat die kennelijk de moord op Dirk IV (1048) verwisselen (vanwege de vergelijkbare combinatie van de gebroeders Dirk en Floris) met de moord op Floris de Zwarte (1133) een eeuw later door de Heren van Kuyck en Arendsberg.  Misschien is de tweede slag bij Vlaardingen onvermeld gebleven, omdat die nogal ongelukkig voor graaf Dirk IV afliep en eindigde met zijn moord, zoals wel vermeld wordt in het Goudse Kroniekje. Opmerkelijk is dan weer, dat de oorlogshandelingen en de aanleiding daartoe wel vermeld worden in het Kort Chronykje van Holland, terwijl ook daar de Heer van Kuyck wordt aangemerkt als moordenaar van graaf Dirk IV. Ook vinden we een bevestiging van de tweede slag bij Vlaardingen in de handelingen van de Luikse bisschoppen, maar de meeste feitelijke informatie over de tweede slag bij Vlaardingen is ons dankzij Petrus Scriverius bekend uit de Chronijck van Hermannus Contractus, zoals Scriverius dat uitdrukt in zijn Beschrijvinge van alle de graven:

 

Gratia Contractor sine quo foret indice, virtus Diederici sola cognita morte foret. Dat is: Danck moet Contractus hebben, want sonder seyn schrijven en soud de kloeckheydt van Diederick niet anders, dan door syn dood bekent zijn, om dat men by de onsen dese dingen niet en vindt.

 

Dit wordt ook door Gerard van Loon, uitgever van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn bevestigd:

 

Hooglyk is men, wegens het omstandig verhaal van deezen mislukten togt van keyzer Henrik, aan deezen onzen Chronykschryver verpligt, om dat van zoo een groot getal van Historischryveren, door welken de voorgevallene zaaken van dien tyd beschreeven, en my onder het gezigt gekomen zyn, geen een gevonden wordt, die van deezen kryg tegen Graaf Dirk het minste gewag maakt, zoo men alleen aan den eenen lant de Chronyk van Augsburg en Herman Contractus, en aan den anderen kant de twee Luyksche Historischryvers, welken de ongenaade van Bisschop Wazo verhaalen, uytzondert. 

 

Het is merkwaardig te noemen, dat de Egmondse bronnen voor de regeringsperiode wel schrijven over de graaf van Antwerpen, maar niet over de eigen graaf Dirk IV, althans niet over wat er in zijn regeringstijd is voorgevallen. Van Loon houdt het er op, dat dat gebeurd is om de schande en oneer des Keyzers te verbergen, maar dat had voor de Egmondse monniken juist een reden geweest kunnen zijn om de loftrompet te steken, zoals dat wel in 1018 vanwege de eerste slag bij Vlaardingen het geval was. Of zou de schande en oneer juist Dirk IV betreffen, want die verloor drie steden en schoot er zelf het leven bij in. Onze zuiderburen maken het nog bonter door te schrijven, dat ze weliswaar verlies hebben geleden, maar dat dit verlies door hen als een overwinning gezien wordt doordat graaf Dirk om het leven kwam.

 

Voor het onderzoek van het auteurschap van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn biedt deze situatie evenwel kansen om aan te tonen, dat de Rijmkroniek weliswaar die van Stoke als voorbeeld heeft gehad, maar zijn informatie niet alleen aan Stoke heeft ontleend, maar ook uit andere bronnen heeft geput. Bovendien biedt dit de gelegenheid bij uitstek om vast te stellen, dat de Leidse historicus Petrus Scriverius (1576-1660)  terecht aangemerkt wordt als de vermoedelijke schrijver van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn.

 

Rijmkroniek van Melis Stoke

 

Hollant ontfinc den vijfte[n] greve [grave] / Die dideric hiet en[de] tlant en[de] haue  / Van den vader ane quam / Onlanghe hi de nutscep nam / Tote dordrecht inde poort / Wort hi belaghet en[de] vermoort / Van sine[n] vianden onversien / En[de] dat lantscap qua[m] na dien / Op sine[n] broeder na sijn lijf / Want hijn hadde kint noch wijf / En[de] die florans bi namen hiet / Hi starf als ment bescreue[n] siet / Dideric in ons heren iaer / .M. xl. en[de] achte daer naer [1048] / Neghen iaer hadde hi bi desen / Graue van hollant ghewesen 

 

Rijmkroniek van Klaas Kolyn

 

Is in ’t bericht gevaaren / Zin kint Tiederic overware; / [805] Ti ni lange Greva bleef: / Want ha alse men screef / MXLVIII. Ons Heren  [1048] / Jaer, zo rees die vete were / Tussen di Keisere en zin trien / [810] Jegen ti Jachte en Visseriën; / Ti stonden bi zin Vaderes tiden. / Ti Keizer kwam af to striden / Omtrent Paesen al in dat Tricht / Ente bi jem quam niet licht / [815] Ti Marcgreva fan Braban / Al mit menic stoute man. / Zi kwamen ave te scepe / Na Fleretelingen slepen; / Daer ti Greva Tieric was. / [820] Ic moet u zagen das / Ti Biscop Wase had groeten vaer / Als iet wale blick daer naer / Zin volck te ledene ter heervaert. / Hi bleef after in ti staert / [825] Ende wurde alzins te moe / Dat hi blotelicke zag toe / Hoe ti wiech zolde vergaen. / Ti Keisere ging beslaen / Zin here alom den Doertricht; / [830] En wan ti veste nie licht / En trac ave te Fleretelingen. / Greva Tidric quame bespringen / Met lichte scuta groet getal; / Ti grove scepen ni smal / [835] nare. Mette Ebbe / Twi stiter jegen die grebbe / Ende zat vaste in ’t murch. / Ti dage wurt Kenenburch / En Fleretelingen alle verast. / [840] Mare alsse het watere vast / Woes en ti jonge Grave / Ane quam en daer ave / Ten diek scilicke doerbrack / Dien ter halverwegen stak; / [845] Zat Keizer Henricr here / Alom blanc in dat mere. / Ti Keizer zelve liep gevaer; / Sus kunde i ja daer en naer / Verdere nederwaerts ni geraken / [850] En moeste de tocht staken / Onvericht en kerene weer. / Greva Tierick zinde das heer / Breken en ti gewaren swanken / Al in roere en datte planken / [855] Ontbraken vil met menic boet / Op tie scepen en namze. Daer stoet / Ti mogende Keisere begrepen / Van wenige Fresen zonder scepen / In ’t slyke en trac ave. / [860] Daer vil ti jonge Grave / Metten zinen in ti staert. / ’t Here worde te barentaert / En ontdane. Wo vil daer bliven / Zolen wi ja ni licht scriven / [865] Keyzere selves kwam / Kume daer ave t’ Utrecht gram / Op Biscop Wasse tier stonden ; / Ente dwong CCC [30] ponden / Zilvers ave ware het recht. / [870] Grave Tirick trak recht / Op den Doertrecht ane en wanze. / Daer begaff em de kanse. / Dat ti Hertoge van Braban / Van ten zinen himble zan / [875] Te Doertrecht ave den boom datze / Ti Adel Greva Tierick verraste / Als mit ien feninige strael. / ’t Is gesciet (als ic verhael) / Dat i starf vane dat hinder / [880] Sonder Wyve zonder kinder / Alsus opten Doertricht. / Negen jaren ieft i bericht.

 

Waar de Rijmkroniek  van Melis Stoke zich beperkt tot het begin en het einde van de regeringstijd van de Hollandse graaf Dirk IV - vandaar de titel tussen kop en staart - geeft Kolyn een uitvoerige beschrijving van de tweede slag bij Vlaardingen (1048) tijdens zijn regering. Kolyn kan die informatie dus niet aan Melis Stoke hebben ontleend. Aangezien de informatie over de tweede slag bij Vlaardingen (1048) ook niet vermeld wordt in de Annalen van Egmond en het Chronicon Egmundensis, waarop Melis Stoke zich baseert, komen ook die niet als bron in aanmerking voor de Rijmkroniek van Klaas Kolyn.  

 

Kolyn moet dus voor zijn uitvoerige informatie over het verloop van de tweede slag bij Vlaardingen (1048) zijn uitgeweken naar andere bronnen. Dat is niet Johannes de Beke geweest, want die vult de lacune van Stoke en de Egmondse annalen op met een anecdote over een one night stand van een kanunnik en een non uit het reisgezelschap van de Duitse keizer Hendrik III en evenmin de Klerk uit de Laage Landen bij der Zee, die letterlijk Beke's anecdote  volgt en daar uit de Egmondse annalen nog de uitvinding van de toonladder door de Benediktijner monnik Guido van Arezzo aan toevoegt, maar het Goudse Kroniekje. Dit Goudse Kronieke uit ca. 1440 werd in 1663 samen met de daarop geschreven Toets-steen postuum door een drietal boekhandelaren annex drukkers uitgegeven. Het Goudse Kroniekje beschrijft weliswaar de tweede slag bij Vlaardingen (1048), maar geeft niet alle informatie, die we hierover in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn tegenkomen. Wat ontbreekt in het Goudse Kroniekje treffen we vervolgens aan in de bijgevoegde Toets-steen van Scriverius met inbegrip van zijn misvattingen.

 

Die misvattingen van Scriverius zijn van eminent belang, omdat die een situatie opleveren, dat we die alleen bij Scriverius en Kolyn tegenkomen en bij geen andere auteur, althans niet tot 1719, toen de Rijmkroniek van Klaas Kolyn door de Deventer stadarchivaris en geheimschrijver Gerhard Dumbar werd gepubliceerd en daarna zelfs door historici van naam als Jan Wagenaar, Hendrik Cannegieter en Simon Eikelenberg als de vanwege zijn ouderdom meest betrouwbare bron over de geschiedenis van het graafschap van Holland werd gewaardeerd en vrijmoedig werd geciteerd. Die hoge ouderdom ca. 1170, meer dan een eeuw ouder dan de Rijmkroniek van Melis Stoke, was door Mr. Cornelis van Alkemade bepaald, die de Rijmkroniek kocht van de Haarlemse plaatsnijder Reinier de Graaf.  Aan de hoge vlucht van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn kwam een spoedig einde in 1772 door de ontdekking van Huydecoper, dat de Rijmkroniek een verzonnen kroniek van een verzonnen schrijver was en als Kakolijns beschimpte.

 

Cold case onderzoek

 

In de literatuur over deze mystificatie vinden we niet alleen bij herhaling uitspraken, dat Kolyn Stoke zou hebben nageschreven, maar ook dat hij de werken van Scriverius zou hebben nagedicht. Noch het een, noch het ander blijkt het geval.

 

Uit mijn cold case onderzoek naar het auteurschap van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn blijkt dat Kolyn de Rijmkroniek van Melis Stoke weliswaar als model voor ogen had, maar dat er behoudens enkele overbekende passages als de prediking van St. Willebrord en de doop van Koning Radboud en diverse gelijkluidende formuleringen van nadichten geen sprake is. Daarvoor zijn de verschillen tussen de beide Rijmkronieken, die wel hetzelfde onderwerp de geschiedenis van het graafschap van Holland hadde, te groot. Uit het onderzoek blijkt ook, dat er een nauwe verwevenheid bestaat tussen de opvattingen van Kolyn over een aantal geschiedkundige vraagstukken en de opvattingen van Petrus Scriverius, zoals wij die kennen uit zijn marginalia, aantekeningen, naerder verclaeringhe en Toets-steen op zijn publicaties, waarbij Scriverius bij herhaling voorgeeft de gangbare lezing te onderschrijven, maar intussen in zijn commentaren onderuit haalt danwel informatie aanrijkt, waaruit de lezer zijn eigen conclusies mag trekken. het is niet verwonderlijk dat zulke conclusies dan met de eigen opvatting van Scriverius overeen komen. Dit opgeteld bij andere overeenkomsten (taalgebruik, het schrijven onder pseudoniem, de passie voor de konijnenjacht en zijn bewering, dat hij zich in staat acht om zelf op basis van zijn aantekeningen een historisch verantwoord kroniekje te schrijven) leidde tot de conclusie, dat Scriverius vrijwel zeker zelf de schrijver van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn is geweest en dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn beschouwd moet worden als een zelfstandig werk van Scriverius, geschreven als een poging om een nieuwe Stoke te schrijven, gebaseerd op zijn wetenschappelijke opvattingen.

 

Interne datering

 

Als resultaat van het onderzoek is de interne datering van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn bijgesteld van ca. 1170 naar ca. 1260 en is abt Nicolaas van Sassenheim (1263-1269) aangemerkt als de bestaande persoon, die Scriverius in de hoedanigheid van monnik Nicolaus Colinus als pseudoniem c.q. identiteit heeft genomen, zoals hij ook gebruik maakte van de identiteit van de bestaande Deense geschiedschrijver Saxo Grammaticus (ca. 1150-na 1208). De feitelijke datering van de Rijmkroniek door Scriverius is niet bekend, omdat we niet weten, wanneer hij aan zijn Toets-steen op het Goudse Kroniekje heeft gewerkt, vermoedelijk ca. 1625, ma zijn ontboezeming in de Voor-reden van zijn Ovt Batavien (1606) en voorafgaand aan zijn zijn werk aan de Comites Hollandiae, &c. (1650). Mogelijk heeft Scriverius een afschrift gemaakt voor iemand van de Amsterdamse koopmansfamilie van Beresteyn.  Ik vermoed, dat op grond van een mededeling van Reinier de Graaf in een brief aan Mr. Cornelis van Alkemade, een mededeling van Paulus van Beresteyn en de bewering van Dumbar, dat hij zijn afschrift uit Brabant had verkregen, waarheen de van Beresteyns in 1581 zijn verhuisd (Vught). Mogelijk is hier sprake van het door Hendrik van Wijn genoemde afschrift, dat het jaartal 1670 draagt en in 1744 (veiling Isaac Le Long) en in 1750 (veiling Jacob Marcus) verhandeld is. Ook Mr. Pieter van der Schelling, schoonzoon van Mr. Cornelis van Alkemade (overleden in 1737) had gehoord van het bestaan van een Amsterdams afschrift en deed daarover navraag bij Balthasar Huydecoper, dezelfde, die in 1772 de onechtheid van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn bewees. Het afschrift was toen waarschijnlijk in het bezit van Isaac Le Long.

 

Casus: Dirk IV

 

In dit artikel wordt nagegaan, welke elementen uit de beschrijving van de regeringstijd van de Hollandse graaf Dirk IV (039-1048) bij Kolyn te herleiden zijn tot Melis Stoke, het Goudse Kroniekje en andere bronnen en welke tot Scriverius. Doel daarvan is om vast te stellen welke elementen in de regeringstijd van graaf Dirk IV alleen bij Kolyn en Scriverius voorkomen c.q. via Scriverius in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn terechtgekomen zijn. Daartoe wordt de informatie over de regeringsperiode van graaf Dirk IV uit verschillende bronnen zo veel mogelijk gereconstrueerd om een beeld van de regeringsperiode van graaf Dirk IV te krijgen, maar ook om een vergelijkingsmogelijkheid te hebben.

 

De teksten, die de regeringstijd van Dirk IV betreffen, zijn aan het einde van het artikel integraal weergegeven en aangevuld met de historische aantekeningen van Gerard van Loon, uitgever van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn (1745).

 

Synopsis

 

De bronnen voor de regeringsperiode van graaf Dirk IV vertonen - afgezien van de lacune bij de Egmondse bronnen - een duidelijke tweedeling, te onderscheiden naar het motief voor de moord op deze graaf. Aan de ene kant vindt men het ongelukkige verloop van het riddertoernooi in Luik en het daarop volgende handelsembargo als motief en aan de andere kant de opstand van Godfried met de Baard en zijn vazallen Boudewijn van Vlaanderen en onze graaf Dirk IV tegen keizer Hendrik III als motief, ook al beweren Scriverius en Kolyn, dat er sprake was van het weer oplaaien van een oude vete vanwege een jacht- en visserijconflict.

 

1.      Kolyn geeft  geen informatie over het voortraject:

-          Het toernooi in Luik, waarbij Paltsgraaf Otto, broer van de aartsbisschop van Keulen door graaf Dirk IV wordt doodgestoken en twee ridders van Dirk IV tijdens diens vlucht naar Holland worden gedood.

-          Het handelsembargo dat graaf Dirk IV instelt bij Dordrecht voor schepen uit Keulen en Luik, het verbranden van de schepen, het gevangen nemen van de bemanning en de confisceren van de handelswaar.

-          De opstand van Godfried met de Baard met Boudewijn V van Rijsel en Dirk IV tegen Keizer Hendrik III en het geheime verdrag met bisschop Azzo van Luik.

2.      De Rijmkroniek van Klaas Kolyn beschrijft de gebeurtenissen in het jaar 1048, beginnend met de komst van Keizer Hendrik III en Markgraaf Egbert met een leger naar Utrecht, waar hij de Paasdagen doorbrengt.

3.      Vervolgens worden de schepen richting Vlaardingen gevaren, waarbij bisschop Azzo van Luik met zijn leger de achterhoede vormt.

4.      Vervolgens voert keizer Hendrik een beleg uit rond Dordrecht om na de verovering ervan door te trekken naar Vlaardingen. Op dat moment wordt hij door Dirk IV aangevallen met lichte boten.

5.      Verovering van Rijnsburg en Vlaardingen

6.      Dirk IV steekt de Maasdijk door, zodat het leger van keizer Hendrik IV alom in het water komt zitten.

7.      Daarop staakt de keizer de veldtocht en keert terug naar Utrecht, achtervolgd door Dirk IV

8.      Keizer Hendrik III is woedend op bisschop Azzo en legt hem een boete op van 300 pond zilver.

9.      Dordrecht is dan nog in handen van de keizerlijke troepen en wordt door Dirk IV ontzet. Egbert van Brandenburg stuurt enkele van zijn mensen naar Dordrecht, waarvan een Dirk IV treft met een giftige pijl, zodat de dood er op volgt. Daarmee komt een einde aan zijn negenjarige bewind. Hij wordt opgevolgd door zijn broer Floris I.

 

Schema 

 

Aan de hand van trefwoorden die wel of niet in de bronnen voorkomen is hieronder een schema opgesteld. Het aantreden van graaf Dirk IV en de moord op hem zijn in het schema niet als trefwoord opgenomen, omdat die in alle bronnen worden vermeld. Het gaat dus om feiten uit zijn regeringstijd zelf.

 

Thema

AE

MS

BE

KL

GK

DK

OB

KK

PS

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Toernooi, steekspel in Luik

 

 

 

 

*

*

*

 

 

Vlootslag bij Vlaardingen

 

 

 

 

 

 

 

*

*

De rol  van Ridder Gerrit van Putte

 

 

 

 

*

*

 

 

 

Verovering van de Kenenburg en Vlaardingen

 

 

 

 

 

 

 

*

*

Markgraaf van Brandenburg

 

 

 

 

*

*

 

 

 

Markgraaf van Brabant

 

 

 

 

 

 

 

*

*

Bisschop Wazo (Azzo) van Luik

 

 

 

 

 

 

 

*

*

300 pond zilver (boete)

 

 

 

 

 

 

 

*

*

Gravenstraatje (Dordrecht)

 

 

 

 

*

*

*

 

 

Verhinderen doorvaart bij riviertol (boom)

 

 

 

 

*

 

 

Verbranden van de schepen

 

 

 

 

*

*

 

 

Gevangenneming van de opvarenden

 

 

 

 

 *

*

 

 

Moord binnen Dordrecht

 

 

 

 

*

*

*

 

 

Moord buiten Dordrecht

 

 

 

 

 

 

 

*

*

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Vrijage van de kanunnik en de non

 

 

*

*

 

 

 

 

 

De ontdekking van de toonladder

*

 

 

*

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

AE Annalen van Egmond/Chronicon Egmondensis (1250)

BE Beka Latijn (1346-1393); Beka Nederlands (1395-1430)

DK Divisiekroniek (1517)

GK Goudse Kroniekje (ca. 1440)

KK Rijmkroniek van Klaas Kolyn (ca. 1625 ?)

KL Klerk uit de Laage Landen bij der Zee (1466)

MS Rijmkroniek van Melis Stoke (1305)

OB Ovt Batavien (1646)

PS Scriverius, Toets-Steen (Gouds Kroniekje) (1625 ?)

 

Het schema vertoont een duidelijke tweedeling tussen de vermelde bronnen. De eerste vier (AE, MS, BE, KL) kunnen we aanduiden als de Egmondse variant. Geen van de genoemde bronnen geeft enig inzicht in gebeurtenissen tijdens het bewind van graaf Dirk IV. De lacune wordt door BE, KL opgevuld door de anecdote van de vrijage van de kanunnik en de non en de aan de Egmondse annalen ontleende informatie over de ontdekking van de toonladder. De tweede groep (GK, OB, DK, KK, PS) gaat wel in op gebeurtenissen tijdens het bewind van graaf Dirk IV, maar binnen die groep zien we opnieuw een tweedeling tussen de subgroep GK, OB, DK enerzijds en KK, PS anderzijds. Die twee groepen zijn het op alle punten oneens. De verklaring daarvoor is te vinden in de Toets-steen (ad. pag. 29) van Petrus Scriverius (PS) op het Goudse Kroniekje (GK) en wel als volgt:

 

1. Scriverius noemt het toernooi altemael versiersel en beschouwt de ongelukkige uitkomst van het toernooi niet als argument voor het grote conflict met keizer Hendrik III, dat resulteerde in de tweede slag bij Vlaardingen, de verwoesting van Vlaardingen en Kenenburg, de inname van Dordrecht en uiteindelijk de moord op graaf Dirk IV. Bij Kolyn blijft de vermelding va het toernooi dan ook achterwege.

 

In zijn Aenteyckeninghen op Ovt Batavien schrijft Scriverius:

 

Dit stecspel of Tornoy / daer de Chronijck-Schrijver of spreeckt / was te Luyck beroepen int jaer 1049. Gelijckerwijs als mijn duydelick te kennen geven twee oude geschreven Chronijcken. Vn welcke het een ooc seyt / dat de twee Ridderen die van de Overlanders inde vlucht verslaghen werden / Baster-broeders waren vanden Graef.

 

Het inzicht, dat het toernooi een 'versiersel' is, is dus later bij Scriverius aangekomen.

 

2. Scriverius meent, dat de vermelding van de Markgraaf van Brandenburg (GK, DK) niet juist is en zegt misschien Brabant en denkt dan aan de graaf van Antwerpen. Hier is echter sprake van een misvatting van Scriverius, die onverkort overgenomen wordt door Kolyn. In zijn Beschrijvinge van alle de graven herstelt Scriverius zijn aanvankelijke dwaling en noemt Eckbert als Markgraaf van Brandenburg, maar dan is het leed al geschied voor zijn Toets-steen en voor Kolyn.

 

3. Scriverius meent, dat niet Vlaardingen en Rijnsburg worden bedoeld (genoemd door Lambertus Schaffnaburgensis), maar vanwege de nabijheid Vlaardingen en Kenenburg. Hij schrijft: beter souw hier gheleesen worden Kenoburgum (in plaats van Renoburgum), Keenenburgh, alsoo dit omtret deselve streeck leydt, en Rijnsburgh hier niet te pas kan koomen. Ook dit is een mivatting, want de Kenenburg bestond in de 11de eeuw nog niet. De oudste fundamenten dateren uit de 14de eeuw. Wederom volgt Kolyn de lezing van Scriverius.

 

4. Volgens Scriverius werd graaf Dirk IV buiten de poorten van Dordrecht vermoord, terwijl het Gouds Kroniekje wijst op de rol van ridder Gerrit van Putte, die de vijand toegang tot Dordrecht bood en op het Gravenstraatje, waar Dirk IV de volgende dag tijdens een wandeling werd vermoord, dus binnen de poorten. Ook hier is sprake van een misvatting van Scriverius. Hij interpreteert de (stads)boom van Dordrecht als de palen, grens van Dordrecht, maar de boom van Dordrecht (riviertol) lag midden in de stad op korte afstand van het Gravenstraatje. Daaraan herinneren nu nog de Boomkade en de Gravenstraat in Dordrecht. Ook hier volgt Kolyn de onjuiste zienswijze van Scriverius door niet te spreken over ane de Boom, maar over ave de Boom.

 

5. Over de rol van ridder Gerrit van Putten spreekt Scriverius niet, maar hij geeft wel aan, dat er in Dordrecht misschien nog ongenoegen heeft bestaan, omdat Dirk III, vader van Dirk IV de plaats had ingenomen. We vinden dan ook de rol van ridder Gerrit van Putte niet bij Kolyn vermeld.

 

De overeenkomsten tussen Kolyn en Scriverius zijn zo treffend, dat de vraag gerechtvaardigd is, of niet Scriverius zelf de auteur van de Rijmkroniek is geweest, waarin hij zijn persoonlijke opvattingen heeft neergelegd. Schreef hij niet in zijn voor-reden op Ovt Batavien, dat hij in staat zou zijn om zelf een historisch verantwoord kroniekje zou kunnen schrijven op basis van zij aantekeningen, maar daar op dat moment nog niet toe gezind was ?

 

De vraag, die nog resteert, is hoe Kolyn aan zijn uitgebreide beschrijving van de tweede slag bij Vlaardingen (1048) is gekomen, die niet in Egmondse annalen, noch bij Beke noch in het Gouds Kroniekje, noch in de Divisiekroniek wordt beschreven. Ook daarop is het antwoord te vinden in de Toets-steen op het Goudse Kroniekje, dat dus zelf geen beschrijving van de tweede slag bij Vlaardingen geeft. Scriverius citeert daar:

 

6. de Luikse kanunnik Anselmus (ca. 1008-ca. 1056), vriend van bisschop Azzo (Wazo) van Luik, wiens broer tijdens het genoemde toernooi of steekspel te Luik door graaf Dirk IV gedood zou zijn. Scriverius noemt hem een onwraeckbaer getuyge van de selve plaets en tijdt. Anselmus neemt zijn vriend bisschop Azzo in bescherming tegen de aantijging, dat hij zich gedeisd houdt in de achterhoede, omdat hij zijn manschappen, die niet gewend waren aan dusdanige schermutslingen wilde sparen, waarvoor hij door keizer Hendrik II beboet wordt met 300 pond zilver. Dit zien we terug bij Kolyn.

 

7. Hermannus Contractus of Herman van Reichenau (1013-1054, ook bekend onder de namen Herman de Kreupele, Hermannus Augiensis). Aan Hermannus Contractus ontleent Scriverius de feitelijke informatie over het verloop van de tweede slag bij Vlaardingen (1048). Hij citeert en vertaalt:

 

Keyser Henric* de Derde, hield het Feest van Pascha tot Vtrecht, Stadt van Vrieslandt: de volgende dagen te Scheep nedertreckende nae Fladirtinghen, en ’t water over-gheset sijnde, nam weder van hem, seecker Dorp [Dordrecht] dat de Marck-Graef Diederick voor sich selven bemachticht hadde, &c. […] De Keyser heeft weynich sijn Tocht kunnen vorderen, de Waterachtige plaetsen de Over-tocht verbiedende; en wederkeerende, leed gheen kleyne Neerlaegh in sijn Heyr, dewyl de Vyanden [en dat waeren de Hollanders, schrijft Scriverius] met lichte Bootjes, nae de manier der Zeeroovers, achter aen volghende, telckens in den staert sloeghen [daar waren de manschappen van de Luikse bisschop Azzo].

*Henric III werd eerst in 1046 door paus Clemens II (1046-1047) keizer gekroond.

 

Een vollediger beeld van de gang vanzaken vinden we in het citaat van Hermannus Contractus in Scriverius’ Beschrijvinge van alle de graven, de Nederlandse versie van zijn Comtes Hollandiae et Zeelandiae (1650):

 

1046. De Koninck  (Hendricus de III.) heeft sijn Paesschen ghehouden tot Utrecht, een stadt in Vriesland. De aenvolgende dagen met schepen na Fladirtingen over Zee varende, heeft hy een seker dorp dat de Marquis Diederick onrechtveerdigh besat, den selven weder ontnomen: waer uyt dese naderhandt oorsake genomen heeft om te rebelleren. Als hy te Aken sijn H. Pinxteren was houdende, ende den Hertogh Godevaert* los gelaten zijnde, aldaer voor hem te voet quam vallen, heeft hy hem sijn Hertoghdom uyt barmhertigheyd wederom gegeven.

 

1047. Op den selven tijdt als hy [keizer Hendrik III] hem bereyde om in Pannonien te trecken, om wrake over Petrus te doen, wierdt hem geboodschapt, dat den Hertogh Godevaert met Boudewijn van Vlaenderen ende eenige andere wederom afgevallen waren, ende een legher vergadert hadden om tegen hem te oorlogen: item dat oock Diederic den Marquis van Vlarddirtinge gerevolteert was, ende ten spijt van den Keyser de naest-gelegene Bisdommen geplondert hadde. Volcht terstont daer aen: om welcke oorsaken den tocht van Pannonien uytstellende, dewijl Godevaert sijn rebellie oock bedeckte met listigheydt van Ambassadeur te senden, heeft hy in den Herfst een hoop schepen tot een tocht vergadert, ende is tegen Diederick in Vlaerdirtingen opgetrocken. Ende als hy sijn volck in Vlaerdi[r]tinge[n] al povergebracht hadde, heeft hy weynich konnen vorderen om de waterachtige plaetsen, daer de vyandt als hy wederom vertrock hem met kleyne lichte schuytjens als Zeerovers naevolgende, ende altijdts op de achterste aenvallende ende slaende, onder sijn volck al een merckelijcke nederlaeghe maeckte. Ondertusschen alsoo de vorst vande winter gelegentheyt gaf, soo quamender eenige krijghs-luyden ende Heeren, van by der Zee, met de Bisschoppen van Luyck [Azzo (Wazo) (1042-1048)], Utrecht [Bernold, Bernulphus (1027-1054)] ende Metz [Diederik II van Luxemburg (1005-1046) of zijn opvolger Adalbero III van Luxemburg (1047-1072)] vergadert, om Diederick in Vlaerdirtingen listen ende [hinder]lagen te leggen, soo datse hem in een slagh verwonnen ende doot sloegen en die Provintie onder den Keyser brachten. Die nochtans niet langh daer na Godevaert innemende, van den selvige luyden wederom bestreden ende overwonnen werdt, ende naeuwelijckx ter vlucht ontquam. Dit laetste is geschiedt ten tijden van den Bisschop Wilhelmus. Bron: Hermannus Contractus, Chronijck in P. Scriverius, Beschrijvinge van alle de graven.

 

In zijn Aenteyckeninghen op Ovt Batavien schrijft Scriverius:

 

2. De Marckgrave van Brandenburch / Hooftman vande Overlanders / was Egbert ghenaemt. Doch Hermannus Contractus, die in sijn Chronijck dit Oorloch ter loop aenroert / en vermaent van gheen Marckgraef van Brandenburch noch van gheen Bisschop van Colen. Maer alleenlick seydt hy / datter eenighe Vorsten ende Heeren met den Bisschoppen van Luyck / Mets /  ende Maestricht [!] verplicht sijnde / Graef Diederick Marckgraef in Fladirtinghe laeghen gheleyt hebben / ende noch vermoort. De selfde ghetuycht / dat dit Oorloch gheviel inde winter. Soo dattet waerschijnelicker/ is dat deses Graefs sterfdach ghestelt wert Idys January / ende niet Idus May. Daer toe helpt 't oude Graf-schrift / daer onder ander staet: Per capra Sidus dum Ianus volveret Idus, Caesar erat fomes quod cadit iste Comes. De Keyser / daer 't Graf-schrift of spreeckt / was Henrick de derde van dien name. Van deses Keysers Oorloghe op onse Graef Diederick siet 't gheen daer of schrijven Hermannus Contractus voornoemt ende Lambertus Schafnaburgensis, op de jaren 1046. 1047. ende 1048. Aenghesien onse Chronijck-Schrijver daer niet een woort of vermaent.

 

Scriverius wijst hier op 7. Hermannus Contractus en 8. Lambertus Schafnaburgensis als zijn bronnen. Hoewel de Bisschop van Luik hier wel genoemd wordt, verwijst hij niet naar 6. Anselmus.

 

8. Lambertus Schaffnaburgensis (Lambert van Hersfeld) (ca. 1024-ca. 1088), wiens Annales in 1078 werden geschreven en in 1525 werden gepubliceerd. Aan Lambertus Schaffnaburgensis ontleent Scriverius de informatie, dat de keizer  twee seer stercke Steden van Graef Dirck in-nam, en noemtse Flardingha en Renoburgum, waarvan hij vervolgens schrijft, dat beter gelesen souw worden Kenoburgum, Keenenburgh, alsoo dit omtrent deselve streeck leydt, en Rijnsburgh hier niet te pas kan koomen. Hierboven is al aangegeven, dat hier sprake is van een misvatting van Scriverius, die onverkort zo in Kolyn terecht is gekomen.

 

9. Sigebertus van Gembloux, schrijft Scriverius, getuyght oock uitdruckelijk, Dat de keyser om dit gety, eenige Sterckten van de Vriesen [dat zijn de Hollanders] ingenoomen heeft.

 

De populaire Divisiekroniek (Latijn ca. 1450, Nederlands ca. 1490) en het al even populaire Florarium Temporum (1472) van Nicolaas Clopper ontlenen hun informatie aan het Goudse Kroniekje (ca. 1440). Dat doet ook Bockenberg (1492).

 

Opmerkelijk is, dat de Bisschop van Utrecht geen enkele rol gespeeld lijkt te hebben in het conflict, wel de bisschoppen van Keulen en Luik, terwijl de vlootexpeditie toch na het doorbrengen van het Paasfeest te Utrecht is afgezonden. Scriverius vermoedt dat

 

die van Uytrecht sich op sijn eygen tegen weer te swack en te naebuur bevindende, stil geseten heeft, om dat hy den daghelijkschen aenloop vreesde. Beka getuigt volgens Scriverius, dat Bisschop Bernulfus met de Hollanders te vooren Vreede gemackt hadde: de andere Hartogen en Graven, vvaer van vermeldt vvort, sijn Leenmannen van den Keyser gevveest, en hebben uyt ’s Keysers naem dit Oorlogh gevoert.

 

We zijn dan al aangeland in de regeerperiode van Floris I, broer van de vermoorde Dirck VI, die feitelijk de derde slag by Vlaardingen streed in 1056. Feit is, dat de bisschop van Utrecht in 1048 de grote afwezige was en evenmin door Kolyn wordt genoemd. Onderzoek van de bisschoppelijke archieven van het Bisdom Utrecht zou wellicht opheldering kunnen verschaffen en nog kunnen bijdragen aan onze kennis over de regeerperiode van Dirk IV en de tweede slag bij Vlaardingen (1048). Een zodanig onderzoek is mij niet bekend.

 

Oorzaken van het conflict

 

In deze opsomming wordt weliswaar het verloop van de tweede slag bij Vlaardingen (1048) duidelijker over het voetlicht gebracht, maar er is nog niet gesproken over de oorzaken van het conflict.

 

1. Toernooi. De ongelukkige afloop van een toernooi in Luik, waarbij een broer van de Luikse [of Keulse ?] bisschop door toedoen van graaf Dirk IV het leven verloor.

 

Florarium Temporum: Dese Graef Diederick is in ’t negende jaer van sijn Graefschap [1048] te Luyck, door hooger Princen tot het spel van lancen en tournoyen geroepen zijnde, met groote suite van Barons ende Ridders daer henen ghetrocken. Het tournoyen ghedaen zijnde, ist gebeurt den aenvolgenden dagh, dat hy in ’t spel der lancien den broeder des Bisschops van Keulen onvoorsichtigh, soo quetste, dat hy doot bleef. ’t Welck merckende begaf hem de Graef met sijn loop-paerd [renpaard] soo terstont op de vlucht, sijn volck sich verspreydende, ende hier en daer verbergende. Nochtans sloegen de bloedt-vrienden van den geseyden Bisschoppen in weerwraecke twee van des Graefs uytnemende Ridderen [Scriverius; andere hebben twee sijne Bastaert broeders] doodt.

 

2. Verhinderen van de doorvaart. Daarop gaf graaf Dirk IV instructie om Keulse en Luikse schepen de doorvaart te verhinderen, de schepen in brand te steken en de bemanning gevangen te nemen. Dit zou de woede van keizer Hendrik III en zijn kanselier markgraaf Egbert van Brandenburg hebben gewekt, zodat die besloten tot een strafexpeditie tegen graaf Dirk IV met deelname van de legers van de bisschoppen van Keulen en Luik. De laatste (bisschop Azzo) zou onwillig geweest zijn, omdat hij een geheime overeenkomst met Godfried met de Baard zou hebben gesloten (zie hierna), maar op straffe van een dwangsom van 300 pond zilver gedwongen werd om mee te doen.

 

Florarium Temporum: Hierom dede de Graef, in Hollandt weder-gekeert zijnde, alle de schepen der koopluyden, die onder Keulen ende Luyck gehoorigh waren, verbranden, ende al haer persoonen tot gelijcke weder wrake dooden of vangen. Waerom de Bisschoppen van Keulen ende Luyck een ontelbare menichte volckx vergadert hebben, ende sijn met hulp van den Marquis van Brandenburg [Scriverius: Eckbert]* met grooten yver na Hollant gekomen: daerse terstont door eenighe Inwoonders van Dordrecht verraderlijck binnen de selve Stadt zijn ingelaten, om uyt Dordrecht geheel Hollandt af te stroopen.

 

3. Opstand. Hermannus Contractus spreekt over een opstand (rebelleren en revolteren) tegen koning Hendrik III, terwijl deze in het oosten van zijn Rijk bezig was om een soortgelijke opstand in Bohemen en Hongarije (1046-1047) de kop in te drukken.  In het westen van zijn koninkrijk kwamen hertog Godfried met de Baard met zijn vazallen Markgraaf Boudewijn van Vlaanderen en Dirk IV van Holland in opstand tegen het keizerlijke gezag, waarbij Boudewijn van Vlaanderen en Dirk IV het keizerlijke paleis in Nijmegen verwoestten en de naastgelegen bisdommen hadden geplunderd. Bisschop Azzo van Luik steunde heimelijk de opstand. De keizer keerde overhaast terug om ook deze opstand te bestrijden en verbleef met de paasdagen in zijn keizerlijke paleis Lofen in utrecht, waarna hij zijn vloot uitzond om Vlaardingen, waar graaf Dirk IV toen verbleef, aan te vallen.

 

Hermannus Contractus. 1046. De aenvolgende dagen met schepen na Fladirtingen over Zee varende, heeft hy een seker dorp dat de Marquis Diederick onrechtveerdigh besat, den selven weder ontnomen: waer uyt dese naderhandt oorsake genomen heeft om te rebelleren. 1047. Op den selven tijdt als hy [keizer Hendrik III] hem bereyde om in Pannonien te trecken, om wrake over Petrus te doen, wierdt hem geboodschapt, dat den Hertogh Godevaert met Boudewijn van Vlaenderen ende eenige andere wederom afgevallen waren, ende een legher vergadert hadden om tegen hem te oorlogen:: item dat oock Diederic den Marquis van Vlardirtinge gerevolteert was, ende ten spijt van den Keyser de naest-gelegene Bisdommen geplondert hadde.

 

4. Jacht en Visserij. Kolyn doet het voorkomen, dat de onenigheid met keizer Hendrik III het gevolg was van het weer oplaaien van een oude vete over de jacht en visserij en trekt de vergelijking met de eerste slag bij Vlaardingen in 1018. Bij Kolyn is er geen sprake van het afsluiten van de doorvaart voor Keulse en Luikse schepen bij de riviertol (boom) van Dordrecht, het in brand steken van die schepen en de gevangenneming van de opvarenden. Evenmin is er sprake van een opstand tegen het keizerlijkegezag. Kolyn hangt veeleer het beeld op, dat graaf Dirk IV een vreedzaam vorst was, die zijn graafschap billijk en naar wens bestuurde, maar zich bedreigd zag door buitenlands geweld. Dat is dan oook het centrale thema van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn vanaf het begin van de Bataafse tijd, waarin een klein volk bij voortduring zijn vrijheid moet beschermen tegen buitenlandse overheersing en waarin problemen worden opgelost door onderhandeling (gedaingt) in plaats van door wapengekletter. Evenals in 1018 neemt in 1048 een klein aantal strijders in kleine schuitjes het op tegen een grote legermacht in grote boten. Scriverius was een voorstander van de Bataafse gedachte, die we tegenwoordig aanduiden als de Bataafse mythe. Dat Scriverius en Kolyn wel andere zaken uit Hermannus Contractus overnemen, maar niet het verwoesten van het keizerlijk paleis in Nijmegen, de plundering van de naastgelegen bisdommen en deelname aan de opstand van Godfried met de Baard (vader van Godfried met de Bult) is veelbetekenend. Dat zou het beeld van de vreedzame natie in deze drassige uithoek van het wereldgebeuren alleen maar verstoren.

 

 

Conclusie

 

De informatie over de tweede slag bij Vlaardingen (1048) is door bronnenonderzoek van Scriverius in Kolyn terechtgekomen en is voor het feitelijke verloop van de vlootslag afkomstig van Hermannus Contractus, voor de deelname van bisschop Azzo van Luik uit de geschiedschrijving van Anselmus van Luik en voor wat betreft de verwoesting van de steden of sterkten Rijnsburg (Kenenburg !) en Vlaardingen van Lambert van Hersfeld en Sigebertus van Gembloux. Het ging mij er in dit artikel niet om om de feitelijke toedracht van de tweede slag van Vlaardingen (1048) te reconstrueren. Dat zou meer bronnenonderzoek vergen. Het ging er mij om om aan de hand van de geschiedschrijving over de regeerperiode van Dirk IV aan te tonen, dat Scriverius nadrukkelijk de hand gehad heeft in de tekst van Kolyn en er vrijwel zeker zelf de schrijver van is geweest. Het is immers niet denkbaar dat iemand anders dezelfde minder toegankelijke bronnen op dezelfde manier behandeld zou hebben en daarbij in dit korte stukje tekst ook nog eens dezelfde fouten (Kenenburg, Markgraaf van Brabant, Stadsboom van Dordrecht) zou hebben gemaakt.

 

 

Bronnen:

 

Annalen van Egmond, 11de eeuw

 

1039 in het jaar 1039 stierf keizer Koenraad. hendrik, de zoon van de keizer, volgde zijn vader op. in hetzelfde jaar stierf graaf Dirk III, de zoon van graaf Arnulf, de Jeruzalemganger, en zijn zoon Dirk volgde hem op.

1040 -

1041 -

1042 -

1043 -

1044 In het jaar 1044 stierf gravin Othilhilde.

1045 -

1046 -

1047 In het jaar 1047 stierf de heilige abt Odilo [van Cluny]. Op inblazing van hertog Godfried [Godfried II van Neder-Lotharingen(r. 1044-1047), ook wel Godfried met de Baard genoemd] kwam graaf Boudewijn van Vlaanderen, de zoon van markgraaf Boudewijn, in opstand tegen koning Hendrik. Leo, de negende van deze naam nam plaats op de zetel van Rome.

1048 In het jaar 1048 heeft Godfried het paleis (te) Nijmegen onherstelbaar vernield. Graaf Dirk IV, de zoon van Dirk en Othelhildis, was te weinig op zijn hoede voor zijn vijanden en is bij Dordrecht gedood. Zijn broer Floris I volgde hem in het graafschap op.

 

 

Chronicon Egmundanum, 11de eeuw

 

1039 Dood van keizer Koenraad. Zijn zoon Hendrik volgde op. in hetzelfde jaar stierf de vierde graaf van holland Dirk III, de zoon van Arnulf, en hij is begraven in Egmond. Zijn zoon Dirk IV volgde hem op, de vijfde graaf.

1040

1041

1042

1043

1044 Dood van gravin Othelhilde, die begraven is in Saksen.

1045

1046

1047

1048 Graaf Dirk, de zoon van Dirk en Othelhildis, was te weinig op zijn hoede voor zijn vijanden en is bij Dordrecht gedood. En omdat hij geen wettige zonen had is zijn broer Floris, de eerste van deze naam, hem opgevolgd. 

 

Rijmkroniek van Melis Stoke, ca, 1305

 

Hollant ontfinc den vijfte[n] greve [grave] / Die dideric hiet en[de] tlant en[de] haue / Van den vader ane quam / Onlanghe hi de nutscep nam / Tote dordrecht inde poort / Wort hi belaghet en[de] vermoort / Van sine[n] vianden onversien / En[de] dat lantscap qua[m] na dien / Op sine[n] broeder na sijn lijf / Want hijn hadde kint noch wijf / En[de] die florans bi namen hiet / Hi starf als ment bescreue[n] siet / Dideric in ons heren iaer / .M. xl. en[de] achte daer naer [1048] / Neghen iaer hadde hi bi desen / Graue van hollant ghewesen  

 

Rijmkroniek van Klaas Kolyn, ca. 1625

 

Is in ’t bericht gevaaren / Zin kint Tiederic overware; / [805] Ti ni lange Greva bleef: / Want ha alse men screef / MXLVIII. Ons Heren  [1048] / Jaer, zo rees die vete were / Tussen di Keisere en zin trien / [810] Jegen ti Jachte en Visseriën; / Ti stonden bi zin Vaderes tiden. / Ti Keizer kwam af to striden / Omtrent Paesen al in dat Tricht / Ente bi jem quam niet licht / [815] Ti Marcgreva fan Braban / Al mit menic stoute man. / Zi kwamen ave te scepe / Na Fleretelingen slepen; / Daer ti Greva Tieric was. / [820] Ic moet u zagen das / Ti Biscop Wase had groeten vaer / Als iet wale bliek daer naer / Zin volck te ledene ter heervaert. / Hi bleef after in ti staert / [825] Ende wurde alzins te moe / Dat hi blotelicke zag toe / Hoe ti wiech zolde vergaen. / Ti Keisere ging beslaen / Zin here alom den Doertricht; / [830] En wan ti veste nie licht / En trac ave te Fleretelingen. / Greva Tidric quame bespringen / Met lichte scuta groet getal; / Ti grove scepen ni smal / [835] Volgde nare. Mette Ebbe / Twi stiter jegen die grebbe / Ende zat vaste in ’t murch. / Ti dage wurt Kenenburch / En Fleretelingen alle verast. / [840] Mare alsse het watere vast / Woes en ti jonge Grave / Ane quam en daer ave / Ten diek scilicke doerbrack / Dien ter halverwegen stak; / [845] Zat Keizer Henricr here / Alom blanc in dat mere. / Ti Keizer zelve liep gevaer; / Sus kunde i ja daer en naer / Verdere nederwaerts ni geraken / [850] En moeste de tocht staken / Onvericht en kerene weer. / Greva Tierick zinde das heer / Breken en ti gewaren swanken / Al in roere en datte planken / [855] Ontbraken vil met menic boet / Op tie scepen en namze. Daer stoet / Ti mogende Keisere begrepen / Van wenige Fresen zonder scepen / In ’t slyke en trac ave. / [860] Daer vil ti jonge Grave / Metten zinen in ti staert. / ’t Here worde te barentaert / En ontdane. Wo vil daer bliven / Zolen wi ja ni licht scriven / [865] Ti Keyzere selves kwam / Kume daer ave t’ Utrecht gram / Op Biscop Wasse tier stonden ; / Ente dwong CCC [30] ponden / Zilvers ave ware het recht. / [870] Grave Tirick trak recht / Op den Doertrecht ane en wanze. / Daer begaff em de kanse. / Dat ti Hertoge van Braban / Van ten zinen himble zan / [875] Te Doertrecht ave den boom datze / Ti Adel Greva Tierick verraste / Als mit ien feninige strael. / ’t Is gesciet (als ic verhael) / Dat i starf vane dat hinder / [880] Sonder Wyve zonder kinder / Alsus opten Doertricht. / Negen jaren ieft i bericht.

 

Chronyk van Holland, van den Klerk uit de Laage Landen by der Zee, ca. 1350, pub. 1740.

 

Van Grave Dirck die Vyfste Grave. Item van een Canonick ende Nonne een nyeuwe (4) Clute (= Clugt, klucht).

[Marg. Dirk de IV.] Nae Grave Dircks [Dirk III] doot, is Dirck zyn Soen gehuldet, ende geworden die vyfste Grave van Hollant, die een Corte tyt die Graefscap gebruycte. Dese goede Florens zyn Broder aen die Graefscap van Oistvrieslant. In desen tyden is een Keyser gecoren geheten Heynrick ende geset in der Coninckliken stoel, daer ick immer een boerte of scryven wil. Ghy sult weeten dat dese Keyser annam die Slaven te becrachtigen, om dat zy den Ryke ongehoersaem waren, ende quam in eenen wyntertyde mit heer cracht, ende dede zyn tenten in dat oisteynde van den Rycke rechten;

[Marg. Zeldzaam geval van Liefde van de Zuster des Keizers.] hy hadde in zyn geselscap een zyn Suster, die een Nonne was, daer een Canonick  grote liefte an leyde, die mitten Keyser in den reyse was. Dese Canonick brochte met subtilen woorden die Nonne daer toe, dat sy hem conseteerde by haer te comen inder nachte. Ende onder desen dat sy aldus heymelic t’samen waren, zoe viel in dier nachteeenen alten groten snee, ende als die nacht leet ende die dach aenquam, was die Canonick in groten sorgen hoe hy best tot zynre tenten comen zoude, op dat men zyn misdaet by den voetsporen nyet en vername, daer worden zys beyde te rade ende vonden eenen vont, dat die Nonne den Canonick nam op haer scouderen ende droech hem tot syne tente, ende ginck al ruggelinge afterwaerts, op dat men in dat ofgaen ende in dat wederkeeren mer eens menschen ganck bekennen en souden mogen. Ende doe dit gesciede was die Keyser opgestaen vroe voir dage, overmits sorge wil die hy in zyn harte hadde, hoe hy dat begonnen oirloge wysselick eynden mochte, ende sach daer hy stont in zynre tenten doer een veynster dat vreemde gestap ende lachte goedertierlick in hem zelven. Daer nae als ’t dach wasen het quam by den tyt dat men misse voir den Keyser singen soude, riep die Keyser dese Canonick tot hem ende seyde hem, dat hy soude ter missen dienen ende dat Euangelium songe. Die Canonick, die zyn consciencie wroechde, meende des nyet te doen, ande als die Canonyck den Keyser dit met schone woorden voirginck, wart die Keyser gram ende sprack neerstelick [=Ernstelike, ernstig] totten Canonick, dat hy ’t gedaen Woude hebben. Die Canonick badt den Keyser dat hy hem op die tyt verdroege, zyn consciencie die wroechde hem van eenre saecke, dat hys nyet doen en mochte. Ende als die Keyser bekende des Canonicx wrogende consciencie, liet hy af zyn begonnen hardicheyt. Ende ter zelver tyt verscheen een Abdie, en een Dekanie tot des Keysers gifte. Die Keyser doe hy misse gehoort hadde dede hy voir hem comen zyn Suster die Nonne, ende die Canonick, ende sprack aldus, lieve Broder dese Dekenie, die ons nu verschenen is, geven wy dy, opdattu dy nyet meer en onderwyndes Nonnen te ryden Ene sprack voert tot synre Suster, wes voirt an een reyn wyff, die Abdie die daer verschenen is die geven wy die, ende sorge voir den Deernen Goeds daer in; ende wy bidden dy dattu dy niet meer van den Canonick en lates ryden. Ende als die Keyser dese woorden gesproken hadde, zoe ondersagen zy elckanderen ende scaemden hem, ende mit deser lichter correxien zyn sy geleert dat zy die misdaet beteren zouden mitter eewyger reynicheyt.

In desen tyden zoe vant een Paep uyt Ytalien, die Wydo heet, die conste in die hant* te singen (2) ut. re mi. fa. sol. la.

Dese Grave Dirck leefde onlange, want hy van dien van (3) Kuuck, die zyn vyanden waren, tot Dordrecht doot bleef, ende (4) sterf sonder wyf ende kynt, nae dat hy Hollant IX. Jaer berecht hadde, zyn lichaem wort gevoert tot Egmont ende met weenender uytvaert daer begraven als ’t behoert.

*in die hant, namelijk door zes letters of lettergrepen volgens de melodie toe te passen op de zes tonen die de muziek gewoonlijk alleen gebruikt, en deze op de kootjes van de vingers van de linkerhand af te tellen, worden de grotere of kleinere verhogingen of verlagingen van deze zelfde zes tonen door het hele octaaf in ogen en oren ingeprent. Annalen van Egmond ad anno 1029.

 

Frans van Mieris, Chronyk van Holland, van den Klerk uit de Laage Landen by der Zee: Nooit voorheen gedrukt. Met eenige aantekeningen zoo van Petrus Scriverius als van den Uitgever. (Leyden, Pieter vander Eyk, 1740). Pag. 47-50.

 

Nicolaas Clopper, Florarium Temporum, 1472.

 

Dese Graef Diederick is in ’t negende jaer van sijn Graefschap [1048] te Luyck, door hooger Princen tot het spel van lancen en tournoyen geroepen zijnde, met groote suite van Barons ende Ridders daer henen ghetrocken. Het tournoyen ghedaen zijnde, ist gebeurt den aenvolgenden dagh, dat hy in ’t spel der lancien den broeder des Bisschops van Keulen onvoorsichtigh, soo quetste, dat hy doot bleef. ’t Welck merckende begaf hem de Graef met sijn loop-paerd [renpaard] soo terstont op de vlucht, sijn volck sich verspreydende, ende hier en daer verbergende. Nochtans sloegen de bloedt-vrienden van den geseyden Bisschoppen in weerwraecke twee van des Graefs uytnemende Ridderen [Scriverius; andere hebben twee sijne Bastaert broeders] doodt. Hierom dede de Graef, in Hollandt weder-gekeert zijnde, alle de schepen der koopluyden, die onder Keulen ende Luyck gehoorigh waren, verbranden, ende al haer persoonen tot gelijcke weder wrake dooden of vangen. Waerom de Bisschoppen van Keulen ende Luyck een ontelbare menichte volckx vergadert hebben, ende sijn met hulp van den Marquis van Brandenburg [Scriverius: Eckbert]* met grooten yver na Hollant gekomen: daerse terstont door eenighe Inwoonders van Dordrecht verraderlijck binnen de selve Stadt zijn ingelaten, om uyt Dordrecht geheel Hollandt af te stroopen. De Graef dit bevonden hebbende, ende dapper ter herten nemende, vergaderde een wacker heyrleger, ende quam op een sekere nacht met hulp van Heer Gerardt [Gerrit] Heer van Putten mede binnen Dordrecht, daer hy terstont sijn volck in slach-ordre op de straten heeft gestelt, end meer als 400. Edelen met eenige hare dienaren versloegen. De Bisschoppen, ende de Marquis, ende het ander uytgelesen krijghs-volck, sijn schielijk ende bedecktelijck uyt eene der poorten uytgetrocken, end hebben haer voort op de vlucht begeven, so datter nochtans veele vanden haren in verscheydene huysen verborgen bleven. Als de Graef dan des anderen daeghs met wynigh volckx by de wallen der Stadt sich wat gingh vertreden, is ’t gebeurt dat hy door een naeuw straetjen ingh, daer een groote menichte van sijne benijders [Scriverius: Anderen: vyanden schuylden] verborgen hadden gelegen: van den welcken eene met een venijnigen schicht den Grave in sijn dye quetste, daer hy den derden dagh te weten op de Idus [5] van Mey aen stierf. Die selve stege, daer hy ghequetst wierd, is noch ten huydigen daghe genoemt ’s Graven-straetje, &c.  Bron: Scriverius (vertaald)

 

Gouds Kroniekje, ca. 1440. (uitgave 1663)

 

pag. 29: Diderick die Vierte wort Grave van Hollant Zeelant ende Heer van Vrieslant. Maer dese Graef Dirck en hadde Wijf noch kint. Deze Graef Dirck die was eens te Ludick in een Ternoy daer hy doot stack inden steeckspel des bisschops Broeder van Ludick ende van Ceulen. Daer vielen hem die Heeren over den hals ende wouden verslaghen hebben: maer hy ontreet haestelick ende hem worden twee Ridders af gheslaghen. Ende Graef Dirck die quam in Hollant tot Dordrecht: daer dede Graef Dirck alle die Overlantse Schepen verbranden want hy hadde verboden datter gheen Overlantse Schepen tot Dordrecht comen souden. Ende alle die Coop-mannen worden ghevangen die van Ludick of die van Ceulen waren. Int jaer ons Heeren M. ende xlviij. [1048] soo versaemden die Bisschop van Ludick ende die Bisschop van Ceulen een groot machtich heyr van volck ende senden dieneder in Hollant om te wreken dat hen misdaen was. Daer quam die Marckgrave van Brandenburch met dat Ludicksche ende met dat Ceulsche heyr aen ende wan die Stadt van Dordrecht by verraet des Heeren van binnen. Maer als dit Graef Dirck vernam soo quam hy haestelick met een cleyn menichte van volck ende quam oock binnen Dordrecht inder nacht by hulpe eens Ridders uyt Zuyt-Hollant die heer Gerrit van Putte hiet. Ende als Graef Dirck in die Stede was soo dede hy sijn Trompetten opsteken ende sijn Bannieren ontwinden soo dat daer veel volcks verslaghen wort; ende veel tooghen uyter Stadt so sy best mochten: maer daer worden wel vier hondert Edelre Mannen verslaghen vander Overlantsche zijde. Ende des dages soude hem Graef Dirck gaen verluchten op die Stads-boom [tolhek] ende daer wort hy in een cleyn straetgen gheschoten met een venijnden strael in sijn lijf daer hy af starf binnen twee dagen daer na. Dat straetgen heet noch huyden daeghs des Gravenstraetgen. Ende hy wort begraven tot Egmont in dat Clooster. Ende hy regierde neghen jaer.

 

Toets-steen van Scriverius ad. Pag. 29 (1663)

 

Diederick die Vierde, wort Grave van Hollandt /] hier schijnt het sich wat beter te schikken met onsen Autheur in vergelijcking van andere Schrijvers:  doch indien wel ingesien, daer noch al eenigh mengel-moes onderschylt. Dese Graef Dirck die was eens te Luydick in een Tournoy /] Dus begint hy, en stelt ’t geener volght, tot oorsaeck van ’t Oorlogh tusschen de Graef en de Bisschoppen: hier kan aen sijn, dewijl dese vertellinghen gelijck luydende sijn met het Florarium Temporum, en ander Schrijvers, doch die vry jonger sijn; maer om rondt te gaen, ick duchte dat dit Tournoy-spel, en de doodt van der Bisschoppen van Kuyck en Keulens Broeder, altemael een versiersel sal sijn: want Anselmus, Kanonnijck tot Luyck, onwraekbare getuyge van de selve plaets en tijdt, die al voor ses hondert jaeren gheleeft heeft, schrijft in ’t Latijn aldus, van den Oorlogh tusschen de Bisschoppen en den Graef:

 

Alser een ghebodt uytbegaen was, dat het volck der Vriesen, ’t gheene onder sijnen Overste Diederick teghen den Keyser stondt, van alle kanten met een Scheeps-toerustingh souw be-Oorloght worden: De Bischop Wazo [die deselve is diens Broeder gedoodt souw sijn ] uyt Vaderlijcke toeghenegentheuydt besorght sijnde voor sijn Krijghs-volck, dat op dusdanighe schermutsingen niet gewent was: &c. Men treckt dan in Frieslandt, en komt weder met een Heyr ter Scheeps-strijdt uytgerust: als niet lange daer naer de Bisschop ter verantwoordingh ghedaeght en van overtreedingh van ’s Keysers ghebodt aenghetijght wordt: maer als hy ghereedt was sich te verontschuldigen, dat hy niet doorverachtingh, of uyt op gesetter hartneckigheyt, misdaen hadde, en kwam ’t gehoor om sich te verschooonen, gheweygert wordende, van d’ een kant door ’t gedruys der vleyers van Keysers zijde, van d’ ander, door d’ eenparige vergaderingh der Bisschoppen, roepende dat hy alleen hier in naelatigh gheweest was, heeft het niet langher in sijn macht gheweest der Keyserlijcker mogentheydt te wederstaen; en eyndelijck, om dat het scheen dat des Moghenden Heers gramschap niet anders kost verdacht worden, heeft sich voor sijne voeten nedergheboghen: en is met een boete van dry-hondert ponden silvers ghestraft.

 

Dus verre Anselmus. Wie tast hier niet als met de handt, hoe verkleumt dese Manslaght by onsen Graef aen 's Bisschops Broeder begaen, by-komt ? want, waer het soo geweest, de Bisschop selve souw een van de meeste aen-drijvers tot dit Oorlogh geweest zijn; veel min dat hy stil geseten, en daer over sulck een straffe souw geleden hebben. Buchelius in sijne Aenteeckeningen op Beka, bewijst oock de onwaerschijnelijckheydt dat op die tijdt de Bisschoppen van Luyck en Keulen souden Broeders geweest sijn: Dit dan overgheslaghen; of niet de eygen oorseack, als van Adelboldus, naementlijck, om de Visserey en Jacht, hier onder gespeelt heeft, is bedenckelijck, dewijl weder de Bisschoppen, en nae Hermannus Contractus, seer na-by getuyge van dien tijdt, getuyght, de Keyser in 't spel gebracht worden: 't geener deselve Contractus van verhaelt, uyt het Latijn gebracht, luydt aldus:

 

Keyser Henric de Derde, hielt het Feest van Pascha tot Vtrecht, Stadt in Vrieslandt: de volgende dagen te Scheep nedertreckende nae Fladirtinghen, en 't water over-gheset sijnde, nam Weder van hem, seecker Dorp dat de Mark-Graef Diederick voor sich selven bemachticht hadde, &c.

 

Treffelijck voorwaer, en schaekelt sich dese vertellingh geheel aen een, met het geene wy te vooren uyt Baldricus aenghetoogen hebben; en wort hier uyt goedt licht geschept, dat dusdaenich is: De Keyser tot Vtrecht sijnde, heeft het Oor-loopen ende Aenklacht van den Bisschop gehadt, en daer op dese Tocht aengevangen, om die plaets van Visserey, daer (als Baldricus seyt) deses Graefs Vader een Sterckte op-geworpen hadde, den Graeve weeder t' ontweldighen. Contractus noemt dese plaets een Dorp, of Vleck, en onsen Autheur noemtse Dordrecht: deselve Sterckte by Grave Dirck de Derde op-geworpen, en toen tot een Dorp aengegroeyt, dat nu Dordrecht wesen kan: Vtrecht, noemt Contractus, een Stadt van Vrieslandt, al tot bevestigingh van onse meyningh: nae Fladirting (seydt hy) dat is Vlaardingen, vanwegen sijne oudtheydt bekent: Deselve Contractus noemt oock onsen Graef een Marck-Graef van Vlaerdinghen, tot bevvijs dat sich hier de Graed best op de Waterachticheydt der plaetsen verlaeten heeft. Van de aenkomst des Keysers spreeckende, seydt Lambertus Schafnaburgensis, Dat hy tvvee seer stercke Steden* van Graef Dirck in-nam, en noemtse Flardingha en Renoburgum; in 't ghemeen voor Rijnsburgh genomen: beter souw hier gheleesen worden Kenoburgum, Keenenburgh, alsoo dit omtrent deselve streeck leydt, en Rijnsburgh hier niet te pas kan koomen: 't in-neemen deser plaetsen is gheschiedt op de schielijcke aen-komst van 's Keysers Heyr, vervoeght met de macht der Bisschoppen die boven genoemt sijn. Voort seyt Contractus:

 

De Keyser heeft weinich sijn Tocht kunnen vorderen, de Waterachtige plaetsen de Over-tocht verbiedende; en wederkeerende, leed gheen kleyne Neerlaegh in sijn Heyr, dewijl de Vyanden [ dat waren de Hollanders] met lichte Bootjes, nae de manier der Zee-roovers, achter aen volghende, telckens in den staert sloeghe:

 

Een Beschrijvingh, indien mense recht insiet, die best op tijdts ende plaets gelegentheydt past.

 

*De Latijnse tekst luidt:  Deinde exercitum navalem per Rhenum duxit in Fresiam contra Gotefridum eiusque adiutorem Diodericum, ibique duas urbes munitissimas cepit, Rinesburg et Fleerdingen. Lambertus van Hersfeld (Schafnaburgensis) spreekt dus van Rijnsburg en Vlaardingen.

 

Pag. 29. Marck-Grave van Brandenburgh /] Misschien Brabandt, want Brandenburgh op die tijdt nauwelijcks voor een Marck-Graefschap bekent is: En de Heerlijckheyt van Brabandt bestont toen in eenige voornaeme Leeden, namentlijck, de Graefschappen van Loven en Brussel, 't Marck-Graedschap van Antwerpen, de Heerlijckheden van den Bosch een Mechelen, &c. De naem van Marc-Graef kan dan passen op 't Marck-Graefschap van Antwerpen in Brabandt; ofte andere brengen hier eenen Lambert, Grave van Loven in 't spel: Is oock bedenckelijk of dese naem niet op Flanderbergh, eenighe plaets in Vlaenderen en passe, want Meyerus gedenckt dat Balduinus Pius, op 't jaer duysent vijf- en veertig [1045] (dat even op dese tijdt is) een Tocht in Vrieslant (dat is Hollandt) gedaen, en sijn Leeger vervvinnende, weder gebracht heeft, &c. Verwinnende kan het Leeger genoemt worden, hoewel sy de Neerlaegh gehadt hebben, om dat'ter de Graef van Hollandt gesneuvelt is : en dat doen ter tijdt de Graven van Vlaenderen ter gediensticheydt van den Keyser stonden, is uyt veel blijck-baerheden kennelijck: Oock is om dese tijdt de Graef van Vlaenderen van den Keyser, met den eygendom van Walcheren begifticht (daer naederhandt tusschen deselve Graef, en den Graef van Hollandt swaere Oorlogen om geresen sijn) als hier naer aengemerckt sal worden.

 

Pag. 29. By verraedt des Heeren van binnen / ] 't Kan sijn dat hier binnn veele mis-noegende geweest sijn, alsoo de Vader de plaets tegen wil van de Eygenaers en Inwoonders inghenomen hadd'.

 

Pag. 29. Ende des daeghs soude hem Graef Dirck gaen verluchten op die Stadts-Boom / ] 't En sy de Stadts-Boom een plaets sy, bysonderlijck alsoo genoemt, kan door de Stadts-Boom, des plaets uyterste Palen of Vesten verstaen worden, welcke naderhant in de Stadt getrocken, uyt 's Graven doodt, de naem van 's Graven-Straetje kan ontleent hebben: want al een Straetje sijnde, soude te vooren sijnen naem gehadt hebben.

 

Pag. 29. Met een fenijnde strael in sijn lijf /] Met een vergiftighde pijl in sijn Dye seggen anderen.

Pag. 29. Ende hy regierden negen jaer /] Is dam om-gekomen in 't jaer duysent negen en dertich [sic] [moet zijn: 1048]

 

Latijnse Beke, ca. 1450

Caput 44a-44b: Post obitum Theodrici Iherosolimite Theodricus filius eius primogenitus comes quintus effectus est, qui modico tamen tempore comitatu fretus(!) est. Eodem anno viscera Conradi cesaris in Traiecto morientis recondita sunt in ecclesia maiori, et Henricus gener eiusdem imperatoris ibidem electus sublimatus est in throno regali. Hic Henricus quodam brumali tempore Slavos expugnare decrevit, qui cum expedicione magna versus orientalem plagam sua castra locavit.

 

Habuit autem idem imperator in comitatu suo sororem sanctimonialem eximie venustatis, quam canonicus quidam adamavit zelo nimie dilectionis. Quam eciam blanda suggestione tandem ad hoc induxerat, ut citra caliginosam noctis umbram ipsum in amoris amplexu susciperet. Illis igitur in furtivo cubili clam obdormientibus permaxima nix inopinate cedidit, et aurore iubar tetram hemisperii caliginem iam effugaverat, quapropter idem canonicus quamplurimum anxiatus est, qualiter tute tentorium suum accederet, ne primiciale vestigium culpam suam aliquo modo proderet. Tractato denique repentino consilio prefata sanctimonialis eundem canonicum in humeris baiulavit ad suum tentorium, ut in eundo vel redeundo saltim unius solius possit apparere calcaneum. Eadem autem hora divus imperator stimulantibus belli curis solus pervigil fuit, qui peregrinum hoc spectaculum e fenestra tabernaculi sui procul intuens pie subrisit. Demum exorto iam sole cesar augustus flagitavit eundem canonicum, quatenus ad missam dyaconatus expleret officium, quod idem canonicus remordente consciencia modis omnibus abnuit, qui blandimentis aut minis ad hoc emolliri non potuit. Cernens itaque cesar eiusdem canonici timoratam conscienciam, remisit ex bono corde conceptam pertinaciam. Accidit autem ut decania similiter et abbacia diebus illis vacarent imperiali camere, et idem cesar advocans ipsum canonicum cum sorore cepit loqui per enigmata secrete parabole : ,,Amantissime frater, esto deinceps vir maturus, et ecce tibi hanc vacantem decaniam conferims, tuam exorando benevolenciam, quatenus nunquam sanctimonialem presumas equitare feminam”. Deinde sorori sue dixit : ,,Karissima soror, sis abinde matrona continens, et ecce tibi vacantem hanc abbaciam sive curam ancillarum Christi conferimus per presentem anulum, precipientes ne permittas umquam equitare te canonicum”. Quibus ita dictis ambo se mutuo contuentes erubuerunt, qui per hanc levem correctionem informati, preteriti culpam per perpetuam continenciam emendarunt.

 

Hiis temporibus, scilicet anno Domini mxlviiio, Theodricus Hollandie comes exercitum adversariorum suorum per Dordracum transire cohibuit, qui ibidem idus ianuarii necidatus ab inimicis occubuit. Hic Theodricus non habuit uxorem aut liberos, qui per spacium ix annorum rexit Hollandie terminus; cuius exanime corpus apud Egmonde devectum est, quod ibidem lugubribus exequiis inhumatum est.

 

Nederlandse Beke, ca. 1490

 

XLI. Van den grave Dideric den v. grave.


Na grave Diderix doot, die pilgrim tot Jherusalem was, is Dideric sijn oudste sone ghehuldet ende gemaket die v. grave van Hollant, die ene corte tijt der graefscap ghebruucte. In dienselven jare starf die keiser Conraet tot Utrecht ende dat inghewant sijns lichams is ghebleven aldaer in die doomkerke. Ende Henricus desselven keisers swagher is keiser ghecoren ende verhoghet in dien conincliken stoel. Dese keiser Henric woude in enen wintertijt die Slaven bestriden, ende mit groter heervaert sloech hi sine tenten int oest van den conincrike.

 

Dese keiser had in sijnre gheselscap ene suster die nonne was, daer een canonic grote minne an leide. Die hi mit subtilen smekenden woorden daertoe brochte, dat si hem oorlovede tot haer te comen in der doncker nacht. Ende als si twee al heymelike tesamen sliepen, so viel daer een sunderlinge groot snee ende dat morghenschijn begonde die donckerheit der nacht te verdriven, waerom die canonic in groten sorghen was, hoe hi tot sinen pauwelioene comen soude, opdat men bi den voetsporen sine misdaet niet en vername. Daer wart een cort raet ghenomen, ende die voerseide nonne nam dien canonic op hoor scouderen ende droech hem tot sinen pauwelioen, ende ghinc al ruggelinghe achterwart, opdat men int ofgaen ende int derkeren mer eens menschen voetspoere en mochte bekennen. Optieselve ure was die rike keiser allene vroe opghestaen overmids sorghe die hi in sijn herte hadde, hoe hi dat begonnen oorloech wiselic enden mochte. Ende sach doer een vinster van sinen tabernakel van verren dit vremde ghesichte ende lachede goedertierlic in hemselven. Daerna als die sonne op was ghegaen, bat dese rike keiser desen voerseiden canonic dat hi diaken waer in der missen ende die ewangelie lase. Dien canonic dien ine consciencie wroeghede ende meende dat hi in gheenre wijs doen en woude, wat hem die keiser bat of smekede of dreighede, hi en mochts niet beweiken. Ende alse die keiser sach des canonics ontsiende consciencie, doe liet hi af mit goeder herten die begonnen hardichede. Doe ghesciede datter verscheen een dekenye ende een abdie ende behoorden beide den keiser te gheven. Doe dede dese keiser voer hem comen den canonic ende die nonne sijn suster ende sprac aldus: ,,Lieve broeder, dese dekenie, die ons verschenen is, gheven wi di. Ende wes voertmeer een reine man ende begheren van di, dattu di niet meer en onderwindes nonnen te riden.” Doe sprac hi tot sijnre suster: ,,Wes voertane een reine wijf ende dese abdie, die der verschenen is, ende die sorghe van den diernen Gods gheven wi di ende ghebieden di, dattu di niet meer en laets riden van enen canonic.” Ende alse hi dit ghesproken hadde, ondersaghen si elcanderen ende scaemden hem. Mit deser lichter correxi sijn si gheleert, dat si die verleden misdaet beterden mit ewigher reinicheit.

 

In desen tiden, als in den jaer ons Heren m xlviii verboet grave Dideric van Hollant sinen vianden, dat si doer Dordrecht niet varen en mosten, daer hi wert dootghesleghen opten idus in meye van sinen vianden. Dese grave Dirc en hadde wijf noch kint ende was grave te Hollant ix jaer. Sijn licham wert ghevoert tot Egmonde ende mit wenender uutvaert daer begraven.

 

 

P.C. Bockenberg (1492)

 

V. .1039. .1048. .9.

 

Theodoricvs Qvartvs, Theodorici Tertij filius, Caelebs; Nono Dominationis anno, decursu equestri, hastaq, ludicra, Leodij (quo Princips animi causa co[n]uenerant) co[m]certans, inopinato ac dolendo casu, duoru[m] Preaesulum , (Coloniensis & Leodiensis) Germanum fratrem; transfixit.  Rei euentu commoti alij, & Theodoricu[m] insequuti, inter alios duos eius Nobiles Equites occiderunt; Theodoricus iniuriae impatiens cu[m] primu[m] Dordracu[m] venit, Coloniensium & Leodiensium nauves incendit; Mercatores & quos reperijt hostium Ciues, magno aere redimendos in carcere[m] coniecit; Hostesque non multo post, Dordracensiu[m] quorum[m]da[m] perfidia, Vrbe[m] ingessos, isigni virtute (cu[m]promiscua multitudine, quadringentis Nobilib. Viris saede trucidatis) ex tempore execit. Incautus postridie plateatim obambula[n]s, & parta Victoria, ab hostium strage forte respirans, nihilq. Hostile iam pertimescens, (vico caede eius nobilitato, & cui Regulo nome[n] [Marg. Des Graue[n] Straetken.]) ab hoste latita[n]te, venenato telo confixus; Anno Millesimo Quadringe[n]tesimo octauo [1048] Idib. [5] may, more Maiorum sepultus Egmondae.

 

Cornelius Aurelius, Divisiekroniek, 1517.

 

Die achtste divisie

 

VIII.3. Van Dirck, die iiij. van dyer name, ende den vijften grave van Hollandt, Zeelandt ende heer van Vrieslandt.

Dat iij. capittel.

 

Dirck, die vierde van dyer name, worde nae sijns vaders doot die vijfte grave van Hollant ende Zeelant; ende regeerde seer vromelic, mer hi en hadde wijf noch kinderen. Op een tijt is 't geboert, datter een steeckspul ende tornoye beroepen was binnen der stat van Ludick, dair vele grote heren, vorsten ende princen uut allen natyen ende landen gecomen sijn. Onder diewelcke dat ghecomen ende darwaerts ghereyst is dese graef Dirck mit vele edele ende heren uut Hollant. Ende siet, als dese heren opter banen gecomen waren, ende hem ridderlic hadden in desen tornoye, heeft dese grave Dirck, bi ghevallen ende quader avontueren, doot gesteken des biscops van Coellen ende des biscops van Ludick broeder; waerom dat die overlantse heren dat hoeft te samen staken, ende wouden des edelen princen doot weder an hem wreken. Die grave, die geen macht en hadde hem te wederstaen, is heimelic uuter stat mit alle sijn heren ende dienres ghereyst, na Hollant toe. Die overlantsse heren vervolchden hem snellicken alle dat si mochten, ende sloeghen van afteren in dat gheridt den grave ij van sinen ridderen doot mit meer ander. Die grave dit vernemende ende Hollandt nakende, is hi getogen binnen die stede van Dordrecht ende dede daer verbranden alle die scepen van Coellen ende van Ludick, die doe voir Dordrecht laghen, ende nam alle die coopluyden gevangen van Coellen ende Ludick, ende van den overlandtse, ende bescatte se seer, tot wraeck sijnre ij ridderen van den Rijnschen heren versleghen.

 

VIII.6. Van enen strijt die grave Dirck hadde binnen Dordrecht, ende hoe hi na den strijt jammerlic dootgescoten wert.

Dat vi. capittel.

 

Als grave Dirck den coopluyden van Coellen ende Ludick aldus gescat ende rantsoneert ende hoer scepen verbrant hadde, zijn si clachtich gecomen an hoer heren die biscoppen van Coellen ende Ludick, ende meer andere. Die overlantsse heren dit vernemende, vergaerden een groot, swaer volc van wapenen, van denwelcken si horen neve den marcgrave van Brandenburch, hooftman ende cappetein maecten, ende quamen den Rijn neder, ende voert in Hollant voir Dordrecht, ende quamen doir een heymelick verraet ende meuterie der poorteren binnen der stede van Dordrecht. Die grave dit vernemende was hi seer bedroeft, mer niettemin doer raet ende wijsheyt des edelen vromen ridders heer Gherrit van Putten is hi mit cracht van volc sonder vertreck in der nacht te Dordrecht heimelic binnengecomen, ende dede terstont zijn trompetten ende basunen op slaen, mit een uutermaten groten roep ende ghecry sijns volcks, daer si in der nacht tegen malcander vromelic vochten om die overhant ende victorie; mer die overlanders cregen 't in 't eynde te quaet, ende begaven dat velt, ende liepen mit groten hopen uuter stat; ende andere verhuden hem in heimelicke plaetsen. Ende daer bleven meer dan iiij C edele geboertige mannen verslagen. Des smargens als 't claer, scoen dach geworden was, grave Dirck, die sere in den strijt vermoeyt was, woude hem wat vertreden ende verluchten, ende ghing spaceren opter plaetsen die men hiet des stats boem; ende onderwege, gaende doir een enge, nauwe strate, is hi mit enen venijnden strale gescoten doer zijn dye van enige sijnre vianden, die in den husen verborgen lagen. Ende dit straetgen hiet noch op huden desen dach "des Graven Straetgen". Ende dese edele grave Dirck is na ij dagen van deser quetsingen gestorven opten xv. dach in meye in 't jaer Ons Heren M ende xlviij, als hij dat graefscap hadde berecht ix jaer lang. Ende dat dode lichaem wert van Dordrecht gevoert tot Egmont in 't cloester, ende dair mit groter droefheit ende wenender uutvaert begraven.

 

Heda, Historia episcoporum Ultraiectensium, 1521

In desen tijt is 't geschiedt, dat Diederick de vierde van dien name, ende vijfde Graef van hollant, te Luyck zijnde, alwaer een seer beroemt spel van schermers gehouden wiert, in 't speelen metter lancien by ongeluck den broeder van den Aertsbisschop van Keulen, ende van den Bisschop van Luyck, doodt gesteken hebbende, met een schielijcke vlucht sijn leven gesocht heeft te salveren: waer over hy groote vervolginge heeft uytgestaen: nochtans nae dat hy sich mannelijck van sijn vyanden gewroocken hadde, is hy binnen Dordrecht anno 1048 op den idus van Mey listelijck doot geschoten, &c.

Bron, Heda in Bernulphus den 20. Bisschop, citaat in Petrus Scriverius, Beschryvinge van alle de Graven, etc. ' Gravenhage, 1678. De historia episcoporum Ultratraiectensium van Wilhelmus Heda is enkele keren gepubliceerd: 1521, 1612 (Fumerius), 1642 (Buchelius).

 

Petrus Scriverius, Afkomst en historie der edele graven van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, van d'eerste tot de laetste toe. Met seer lesens-weerdighe aenteyckeningen op de selve beschreven ende uyt ghegeven, door den seer gheleerden Pieter Scriverius van Haerlem. In: Beschrivinge van Ovt Batavien. Amsterdam 1648.

 

Diederick die vierde van dien name/ worde na sijns Vaders doot de vijfde Graef van Hollant ende Zeelant / int jaer 1039. Dese Graef Diederick en hadde Wijf noch kint. Op een tijt ist ghebeurt datter een Steeckspel ende Tornoye beroepen was / binnen der stadt van Lyck / daer vele groote Heeren / Vorsten / ende Princen uyt alle Landen ghecomen zijn: onder andere is derwaerts ghereyst / dese Graef Diederick met vele Edelen uyt Hollandt. Ende siet als dese Heeren op ter banen gecomen waren / ende hen Ridderlijck hadde in desen Tornoye / heeft dese Graef Diederick by ghevalle dood ghesteken / des Bisschops van Colen ende des Bisschops van Luycx broeder. Waerom dat de Overlandtsche Heeren 't hooft samen staken / ende wouden den Edelen Princen doot weder aen hem wreecken. Die Grave / die gheen macht en hadde hen weder te staen / is heymelick uyter stadt met alle sijn Heeren ende dienaers ghereyst nae Hollandt toe. Die Overlandtsche Heeren vervolghden hem snellicken / ende sloegen van achter aen in dat geridt twee van des Graven Ridderen doot / met meer andere. De Grave is ghetogen binnen der stede van Dordrecht / ende dede daer verbranden alle de schepen van Colen ende van Luyck / die doe voor Dordrecht laghen / ende nam alle die Coopluyden van Colen ende Luyck ende de Overlantsche ghevanghen ende beschattese seer / tot wraeck sijner twee Ridderen vanden Rijnschen Heeren verslaghen. De overlandische Heeren dit vernemende / vergaerden groot sawer volck van wapenen daer sy haren Neve den Marckgrave van Brandenburgh Hooftman over stelden: ende quamen den Rhijn neder in Hollandt voor Dordrecht / daer sy door een heymelijck verraet der poorteren / binnen raeckten. Waerom de Grave seer bedroeft. Maer niet te min / door raedt ende wijsheyt des Edelen Ridders Heer Gerrit van Putten / is hy met cracht van volck sonder vertreck in der nacht te Dordrecht heymelick binnen ghecomen / daer sy inder selver nacht met haer vyanden vromelick vochten om de overhandt ende victorie. Maer die Overlanders cregent in  't eynde te quaet / en liepen met groeten hoopen uyter stadt: ende andere verstaecken haer in heymelicke plaetsen: ende daer bleven meer dan vier hondert Edele Geboortighe mannen verslaghen. Des morgens alst schoon dach gheworden wwas / woude hem Graef Diederick / die seer vermoeyt was in den strijdt / wat vertreden ende verluchten: ende ginck spaceren opter plaetsen diemen hiet des Stadts-boom / ende onder weghe gaende door een nauw straetken / is hy met een vernijnde strale door sijn dye geschooten van eenighe sijner vyanden die in den huysen verborgen lagen. Ende dit straetken heet nu van die tijt of / des Graven straetken. Graef Diederick is na twee dagen van dese quetsinge gestorven/ opten 15. dach in Meye / int jaer 1048. als hy dat Graefschap van Hollant ende Zeelant vromelick hadde berecht 9. jaren. 't Doode lichaem werde van Dordrecht tot Egmond ghevoert / ende daer in 't Clooster met grooter droefheyt ende weenender uytvaert begraven.

 

Jan Neuyes, 1666

 

Diederik de Vierden.

 

1039 De vierden Diederik 1) (de vijfden Graef)  (Tournoyende de Luyk) van Bisscop 2) Keulen doode By ongeval; waer door Luyks adeldom hem swoer [1047] Den 3) dootsteek, dien Maestricht (haer hulp) en 4) Mets hem bode; tot Dort een adder-pijl, sagh door sijn 50 dy gevlode. [1048]

 

1) Soon van de Derden, blijvende ongehuwt.

2) Als mede van Luik.

3) Waar op hy vlucht na Hollandt in 't sneuvelen van 2 Ridders uit sijn gevolgh.

4) Onder Egbert, Mark-graaf van Brandenburgh voor Dort gekomen, werden geslagen.

5) Door een huis-verholen viandt, wijl hy wandelde in een straatken noch genaamt het Graven-straatken.

 

In: Beschrijvingh van Batavien, Amsterdam, 1666.

Willem Nagge (1638-1685),  Hist. Hollandica

Anno Christi 1039. Diederik niet lange te huis gekomen sijnde is gestorven en tot Egmont begraven. Sijn Huisvrouw Othildis is wederom na Saxen vertrokken. Dese Graef Diederik heeft Egmont ook veele goederen gegeven, Diederik sijn outste soon is na hem Grave geworden, hy is nooit getrouwt geweest, ende heeft ook geen kinderen gehad. Ob: 1048.

Anno Christi 1043. Sterft Othildis die Weduwe van Diederik in haren lande van Saxen, en is aldaer begraven

Anno Christi 1045. trok Graef Baldewyn van Vlaenderen met een magtig heir in Vriesland, en sijne vyanden verwonnen hebbende, is weder in sijn Land gekeert.

Anno Christi 1046. quam Coning Henrik tot Utrechte in Vriesland, ende is met veel schepen in Vlaerdingen, id est, Holland gevaren. Diederik een ban weder afnemende, dat hy voor zich gebruikt hadde, waerom Diederik tegen den Coning heeft beginnen op te staen.

Anno Christi 1047. als Coning Henrik in Ongeren [Hongarije]  trok om Petrum te wreeken, is hem gebootschapt, dat Hertog Godefrid met Baldewyn van Vlaenderen, en sommige andere die wapenen tegen hem aennamen: ende dat Diederik die Mark-Grave in Vlaerdingen ook tegen hem opstaet, verdervende sijn naestgelegen Bisdommen tot smadenis des Conings. Soo is die Coning, dewijl Godefrid sijn opgenomene wederspannigheid door 't senden van Gesanten bedrieglijk verbloemde, in den herfst met een scheeps vloot tegen Diederik in Vlaerdingen getrokken, maer door 't hinder der wateriger plaetsen heeft hy niet veel uitgerichtet, als dat hy . . . . Rhynsburg, daer na 't Stedeken Vlaerdingen gewonnen heeft, dan is niet lange daer na weder uit den Lande geweken, die Hollander met kleine scheepjes hem vervolgende, ende groote schade doende onder sijn volk.

Anno Christi 1048. worde tot Luyck een Tournoy-spel geholden, alwaer Graef Diederik mede geweest is, en heeft den tweeden dag mit den broeder des Bisschops van Collen en Ludick te samen rennende den selven dootgeslagen, waerom die van Luyck en Collen seer op hem verbittert sijn, ende trachteden hem te dooden; maer Diederik is ter nauwer noot ontkomen, want in sijn gevolg doot-geflagen sijn twee sijner bastert broeders, andere seggen Ridders, ende is tot Dordregt gekomen; daer hy al de schepen die van Collen en Luyck toebehorende heeft verbrand, en die Koopluiden gevangen.

Anno Christi 1049. hebben sommige Vorsten, met den Bisschoppen van Luyk, Utrecht en Mets vergadert sijnde, Diederik in Vlaerdingen lagen geleid, en met hem een strijd houdende, hebben hem doot-geflagen, ende hebben die selve Graefschap den Keyser onderworpen; welk Graefschap Gothefridus Hertog Hertog van Lottheringen niet lange daer na gewonnen hebbende, is van die boven gedagte Heeren in een slag overwonnen, en nauwlijks ontlopen. Graef Diederik worde in Januar. verslagen, en is tot Egmont by sijn Vaderen begraven. Die Hollander schryven van sijn doot alsoo, dat na die bedrevene dootslag tot Ludick die voorseide Bisschoppen onder het beleyt van Egbert Mark-Grave van Brandenborg, Dordregt met verraet gewonnen hebbende, en dat Diederik haer daer vromelijk uit verdreven heeft, doch dat hy buiten die poorte onvoorsichtelijk wandelende in een straetjen, noch het Gravenstraetjen geheten, met een, vergiftige pijl verradelijk zy doorschoten.

In: Gerhard Dumbar, Analecta, 1719 (volgend op Kolyn)

 

Gerard van Loon, Rijmkroniek van Klaas Kolyn (1745), historische aantekeningen, pag. 323-355.

 

vs. 803. Aan 't bewind gekomen is zyn kind Dirk. De overleede Graaf van Holland [ Dirk III] liet twee Zoonen, te weeten deezen hiergemelden Dirk en nog eenen tweeden met naame Florents achter, wier eerste en oudste zynen afgestorven Vader in de Graafschappen van Holland, Kenemerland, Rynland, de landen van den Alblas en Merwe opvolgde. 1, 2, 3) Doch de jongste bekwam het Graafschap van Westflinge, tot het welk de kerk van Egmond behoorde 4) en toen Oost- doch thans Westvriesland genaamd wordt, voor zyn aandeel; het geene hy sedert tweentwintig jaaren bestierd heefd. 5) Mids te dien tyden de bezeetene Staaten van eenen overleeden Graaf nog onder de achtergelaatene Zoonen, volgens de oue Regeeringwyze der Fransche Koningen, verdeeld wierden. 

 

vs. 808. Rees die vyanschap weder op. Hoewel de Bisschop van Uytrecht, zoo als wy hiervoore op vs. 772 hebben aangetekend, zich met den laatstoverleeden Graaf Dirk [III] verzoen hadt, zoo was zulks echter meer uyt nood dan genegenheyd geschied; mids, naa het omlpmen van zoo ontzaglyk Leger in de Merwe, nieman meer in staar geoordeeld wierdt,  om den Bisschop van Uytrecht tegen den Graaf van Holland te komen beschermen. 6) Des was die, mids de ander Bisschoppen geenszins van hun Vis- en Jachtrecht hadden afgestaan, sedert meer door overmagt, danuyt krachte van eenigen gedaanen afstand in 't bezit van Bodegrave, als de Alblasserwaart, midsgaders der Landen en Visserye in de Merwe geduurende het leeven van Keyzer Hendrik den II. gebleeven. Dan 's Graaven Oom den elfden van Hooimaand van het vierentwintigste jaar dier eeuwe het stervelyke hebbende afgelegd, 7) en vervolgens eene Koenraad, Hertog van Zwaben, in de daaropvolgende Herfstmaand tot Keyzer gekoozen zynde 8) zoo hadt dees nieuwe Keyzer sedert geene moeite onbeproefd gelaaten, om zoo netelige en aan de rust van het Ryk naadeelig zynde zaak, eyndelyk ten genoege van de wederzydsch daarin belang hebbende Ryksvorsten te beslissen. 9) En hoewel hem zulks by het leeven van Graaf Dirk niet gelukt was, zoo begaf zich Keyzer koenraad, verstaande deezes Graaven doodlyke ziekte, in het Jaar duyzend negenendertig [1039] naar Uytrecht. 10) om by 't overlyden des Graafs, by des zelfs achtergelaaten Zoon, wanneer die in 't bezit der betwist wordende goederen raakte, de zoo lang beoogde beslissing des geschils te beter te doen gelukken. Maar hoe ydel zyn de menschlyke raadsgagen ! Want dees Keyzer overleedt nog binnen de eerste acht dagen naa het afsterven van den Graaf van holland in die Bisschoplyke Stad. 11) Des bleef de jonge Graaf geduurende de negen eerste jaaren der regeeringe van Keyzer Hendrik den III, want die was zynen Vader Koenraad in 't ryk opgevolgd, in 't rustig bezit zoo van het Graafschap Bodegraven als de verdere in geschil zynde landen. Tot dat de dood van Gozolo [Gozelo], Hertog van Op- en Nederlotheringe, welke in 't jaar duyzend vierenveerti [1044] voorviel, den voet gaf, dat de dus lang gesust gebleevene geschillen, wegens het Jacht- en Visseryrecht, op nieuws weder opborrelden; mids de Hollandsche Graaf zich eensdeels in den Oorlog inliet, welken des overledens Hertogs oudste Zoon, over het niet bekomen van Nederlotharinge, tegen den Keyzer aanvong, en zich anderdeels by die gelegenheyd van het Graafschap van Vlaardinge meester maakte. 12)

 

vs. 812. Den Keyzer. Te weeten Henrik, de III. van dien naam, welke de Zoon van den laatst overleeden Keyzer Koenraad en des zelfs Gemalinne Gizela 13) was, naa dat deeze zyne Moeder vooraf eerst met Herman Hertog van Duytschland, 14) en daarna met Bruno Markgraaf van Saxen was getrouwd geweest, 15) doch den veertienden van Sprokkelmaand [februari] des jaars duysend drieenveertig [1043] reeds het stervelyke hadt afgelegd. 16)

 

vs. 813. Kwam...omtrent Paasche te Uytrecht, Zoo om dat hooge feest in die Bisschoplyke Stad van Vriesland te vieren, als om, naa het eyndigen dier feestdagen, de noodige Scheepen aldaar te doen vervaardigen; met welken hy van zin was naar Vlaardinge af te zakken, om het Graafschap, van het welke zich Dirk Graaf van Holland meester gemaakt hadt, waar het moogelyk te heroveren. 17)

 

vs. 815. Markgraaf van Brabant. Te weeten Lambert III, Graaf van Loven, wele door kolyn hier Markgraaf van Brabant genaamd wordt, niet om dat Brabant in dien tyd een Markgraafschap was, maar om dat des Zelfs opvolgers in 't derde Jaar der twaalfde eeuwe sedert hertogen van lotharinge en te gelyk ook besitters van het Antwerpsche markgraafschap van het Heylig Ryk geworden zyn. 18)

 

vs. 816. Met meenig stoutmoedig manspersoon, zoo van den gemelden Lambert Graaf van Loven, van Wazo Bisschop van Luyk, en van andere Lotheringsche Prinsen; welken tot het bywoonen van deeze Krygstogt door Keyzer Henrik den III., te heirvaart naar Uytrecht beschreeven, en, naa de bevoole Vloot behoorlyk vervaardigd was, op de zelve ingescheept wierden.

 

vs. 818. Zy kwamen te scheep naar Vlaardinge. En hoewel dit ook door het Chron. Angustens. ad 1046. aldus wordt bevestigd: Heinricus rex Phladirtingam petiit: zoo gelieve de Leezer nogthans acht te geeven, hoe door dit Vlaardinge, niet de tegenwoordige stad, maat het oude Graafschap van dien naam in 't algemeen hier betekend wordt; wiens gebied zich langs de Merwe van het thans genaamde Vlaardingen af, tot boven het nieuw gestichte Dordrecht uytstrekte, zulk dat geheele Heym of gewest te die tyden Vlaardinge genaamd was: Want zeker tydgenootschryver, de ontscheeping van het Leger van Keyzer Henrik den II. in de Merwe omtrent Dordrecht beschryvende, meldt aldus: At nostri cum tota classe pleno aestu accesserunt ad Flaridingum, sic enim haec regio Frisiorum vocatur. 19) Even gelyk dit door eenen anderen schryver, meldende den daar opvolgenden stryd in de Merwe, nogmaals bevestigd wordt; 20) invoege  oudstyds, gelyk wy hierboven reeds genoegzaam hebben te verstaan gegeeven, het nieuw gestichte Dordrecht in het oude Graafschap van Vlaardinge gelegen was , even gelyk zulks in 't vervolg uyt Kolyn nog meer blykt: want hierboven gemeld hebbende hoe de Keyzer het met zyne vloot naar Vlaardinge wendde, zoo verhaalt hy vs. 829 hiernaa hoe niet Vlaardinge, maar aanstonds de sterkte Dordrecht, door des Keyzers heir aangevochten, en gewonnen wierdt.

 

vs. 821. Bisschop Wazo. Dees hadt, nevens Adelbold namaals Bisschop van Uytrecht 21) onder het opzigt van den veertigsten Bisschop van Luyk, met naame Nocherus 22) zyne studien in des Bisschops Kanonikaale school indiervoege aldaar voltrokken, dat hy, onder de geringsten der Scholieren in 't begin gerekend wordende, zoodaanigen voordgang in het vervolg maakte, dat Wazo op het bevel van Nocherus genoodzaakt wierdt om sedert het bestier der zwaarwigtigste Schoolen zelfs op zich te neemen. 23) Tot dat hy eyndelyk, om dezee zyne alom betoonde bequaamheyd, naa het overlyden van den Luykschen Bisschop Nithard, tot des zelfs opvolger, hoewl tegen Wazoos zin, gekoozen wierdt en hy des moest gedwongen worden, om een zoo zwaarwigtig Bisschoplyk bewind aan te neemen, 't gene hy, nog geen Bisschop zynde, door zyne goede raadgeevingen te voore reeds genoegzaam bestuurd hadt. 24)

 

vs. 821. Groote vervaardheyt hadt. En niet zonder rede, mids deezen Kerkvoogd bekend was hoe zyne onderhoorige Landzaaten , als gewoon alleen te land te stryden, zich geenszins op den kryg te water verstonden, gelyk nog laatstlyk in den ondernoomen togt naar de Merwe, geduurende de regeering van Keyzer hendrik den II, gebleeken was; mids in den zelven bynaar alle de derwaart gevoerde Luykenaars, onaangezien het Leger van den Hollandschen Graaf geenszins in magt tegen dat der Lotheringeren konden opweegen, zeer elendiglyk of doodgeslaagen of in het water versmagt waaren: dat voords nog den Hollandschen Graaf, door de ongenaakbaarheyd dier landen en de kennisse die hy van de zelven hadt, geene middelen zouden ontbreeken tot het beraamen van hinderlaagen, waardoor de thans weer derwaart gezondene benden een gelyk gevaar scheen boven het hoofd te hangen. 25)

 

vs. 829. De Keyzer gong zyn Leger slaan rondom Dordrecht. Op dat, terwyl hy die Sterkte belegerde, de daarin leggende bezettingen der Vriezen door den Graaf van holland niet mogten worden bygesprongen; mids die, nevens zyne Manschap en Scheepen, zich ook omtrent dien oord bevondt, gelyk Kolyn hiervoore vs. 819. Gemeld heeft. En welke naabyheid van dit Vriesche Leger onder anderen ook den voet kan gegeeven hebben, dat Keyzer Henrik, onaangezien des zelfs Leger dat van den Hollandschen Graaf zeer veel in Manschap overtrof, een groot gedeelte echter van den Zomer in ’t bevechten van die Sterkte gespilde heeft, eer hy zich van de zelve konde meester maaken.

 

vs. 830. Doch won die Veste niet licht. Van ’t welk voorts nog de rede kan geweest zyn, dat de te Heirvaart beschreven Luykenaars blootlyks toezagen, om af te wachten hoe de ondernome aanvechting dier Sterkte vergaan zoude. Invoege een algemeen gemor tegen die Volken in ’t Leger opgong, en Bisschop Wazo in het byzonder verdacht wierdt, dat hy zich met den afgevallen Hertog van Lotheringe, en Bondgenoot van Graaf Dirk, niet alleen verstondt, maar zich tot naadeel van het Ryk, tegen zyne Keyzerlike Majesteit zelve in ’t geheym verbonden hadt; waardoor en dien Hertog en zyne aanhangeren de stoutheyt was ingeboezemd, om met hulpe van den Graaf van Holland de wapenen openlyk tegen het Ryk op te vatten. 26) Welke betigting niet alleen van het gemeen, maar zelfs van de vleyzugtigen Hovelingen, ja van zyne eygene Medebisschoppen, mids de bedorvenheyd des Menschdoms straks eerer aan ’t quaade dan het goede geloof slaat, meer, dan zulks waarschynelyk was, geloofd wierdt. 27)

 

vs. 831. En trok af.Niet aanstonds, naa het veroveren van Dordrecht naar Vlaardingen, zoo als Kolyn hier schynt te kennen te geeven, maar naar Duytschland, zulks de Keyzer nog voor het uytgaan van Oogstmaand (augustus) te Spier aanlandde, alwaar hy op den drieentwintigsten dier maand by zyne daartoe verleende giftbrieven den eygendom van het geheele Graafschap Hameland aan Nernulf Bisschop van Uytrecht afstondt. 28) Het welke, mids de Hollandsche Graaf uyt het Hamelandsche huys afstamde, en hy zich daarenboven nog zoo van Dordrecht, als van het Bosch en de landen van de Merwe beroofd zag, de waare rede geweest is dat die, de wapenen opvattende, in ’t volgende jaar duyzend zevenenveertig openlyk tegen den Keyzer opstondt. 29) Vervolgens de naastgelegene Bisdommen, welken aanspraak op de Jagt en Vssery van de Merwe maakten, vyandlyk aantastte en de zelven beroofde. 30) Invoege de Keyzer zynen voorgenomen togt naar Pannnonie staakte en mids Graaf Dirk sedert met de hulp van Boudewyn Graaf van Vlaandere Nieumeege inneemende des zelfs Hof aan ’t vuur hadt ten beste gegeeven, 31) nog in de herfst des zelfden jaars besloot om eenen scheepstogt naar Vlaardinge te doen. 32) In dit afzakken van ’t Keyzerlyke Leger  verzuymde Graaf Dirk deeze hem gunstig zynde gelegenheyd niet van des Keyzers groote Scheepen, met eenige ligte vaartuygen van achteren naavolgende steeds op de hielen te zitten, en altemets onverhoeds aanvallende aan ’s Keyzers vloot al eene vry merkelyke schaade toe te brengen. 33)

 

vs. 838. Keenenburg. Is een zeer oud slot of Burg, zoo als uyt deeze getuygenis van onzen oplettenden Chronykschryver zelfs blykt, gelegen in het thans genaamde Dorp Schipluy tusschen Delft en Maassluys, omtrent een uur van de eerstgemelde Stad, en alleen dus genaamd, om dat het iseene burg, omtrent zeker Riviertje de Keen voorheen gebouwd; ’t gene thans nog by het gemelde Dorp Schipluy gevonden wordt, doch oudtyds misschien van grooter belang en des toen ook van meerer vermaardheyd dan tegenwoordig, voor het wyder uyt bedyken van dedaarvoor nu leggende landen, zal geweest zyn. Hoe ’t zy ! Uyt deeze getuygenis van Kolyn blykt hoe zeker ander oud Schryver [Hermannus Contractus], van deezen tocht van Keyzer Hendrik III, naar Vlaardingen gewaagende, in ‘t melden van de door dien Vorst alsdan veroverde plaatsen, gefaald heeft, door Rynsburg als eene magtige Stad, in de plaatse van het slot Keenenburg te melden. 34) Indien nu deeze getuygenis vervalt in opzigte van de gewaande sterke Stad Rynsburg, even gelyk het zeker is dat Rynsburg nooit eene Stad geweest is, zoo laat ik den Lezer zelf oordeelen, wat men van het gevoelen van den hr. Hugo de Groot in zyne Batavischr Republiek 35) besluyten moet, als die, om de zitting der Hollandsche Steden sedert de tyden onzer eerste Graven, en de gewaande Staatsvergadering dier tyden te bewyzen, zich enkellyk en alleen op deeze thans alhier weerlegde getuygenis vestigt: te meer mids Ryn – of Keenenburg nooit zitting in ’s Lands Staatsvergaderingen gehad heeft; welken, even gelyk ik in staat zoude zyn om zulks te konnen bewyzen, van eene vry laatere herkomst zyn. Ten minste dit is zeker, dat Graaf Jan van Beijere het allereerst in ’t jaar 1418. Den 20 Juny te Dordrecht aan de Steden van Holland en Zeeland vergund heeft, Dat zy zouden mogen raden ende vergadering mit malcanderen maecken tot zyner eere ende zynen landen oirbaer sonder daer aen tegen hem off zyne Heerlicheit te broeken aff te misdoen. 36) welke aldus bekome vryheyd van onderling Vergadering te moogen houden sedert te Gent door Vrouwe Maria van Bourgonje op den 14 van Lentemaand [maart] des jaars 1477. Is bevestigd geworden. Naa aan dat vergaderend Lighaam der Ridderen, Edelen en Groote Steden van Holland, volgens het voorbeeld van die van Brabant en Vlaandre, achtentwintig Jaaren te voore door Vrou Jacoba van Beijere voor de eerste maal den naam vaan ’s Lands Staaten gegeeven was. 37)

 

NB. Van Loon neemt de vermelding van de Kenenburg by Kolyn voor waar aan en volgt dus Scriverius.

 

vs. 845. En daarop de dyk. Het is zeker, dat het thans genamde Holland in de alleroudste tyden niet bedykt geweest en dus aan gestaadige overstroomingen heeft bloot gelegen; gelyk niet alleen uyt de verschilende laagen van de aldaar op den anderen gespoelde stoffen, maar uyt de Veenen zelfs, als uyt verrotte en opeengespoelde liezen en biezen bestaande, en met welken de voorige aldaar geweest zynde daalen en laagten te met gevuld zyn, handtastelyk is af te meeten: en waarom de oude bewooners dier toen onbedykt leggende landen hunne wooningen steeds op hoogten, naar gelang der hoogste vloeden, het zy uyt de natuur het zy door de konst gemaakt, te die tyden geplaatst hebben. 38) en mids zy deeze hoogten Terpen noemden, zoo zyn de daarp gebouwde samenwooningen ten platte lande daarom oudtyds eerst torpen 39. En, om de zagter uytspraake, ’t sedert dorpen genaamd geworden. Dan mids aan den eenen kant jaarlyks de hoogte van eene teerlingvoet waters, de natte met de drooge jaaren door den anderen gerekend wordende, volgens de te Parys gedaane waarneemingen, op iedere vlakke voet gronds van alle die wyd uytgestrekte landen regent, in en van weelken de astroomen, die zich in de Noordzee ontlasten, hun begin en aanvang neemen, en dat aan den anderen kant iedere dier aldus afgevoerde teerlingsvoeten waters een honderdste deel zand, kley of slik in zich bevat, zoo is ligt op te maaken, hoe ongemeen doordeeze daarin onophoudelyk naa Zee gevoerd wordende stoffen, niet alleen de beddingen der stroomen maar ook de gronden der noordzee, en by gevolg ook de daaropstaande wateren, naa een verloop van zoo veele eeuwen, moeten verhoogt en gevolglyk weer de landen sedert dikwyler dan in het beginne overstroomd zyn. Hierom is ’t dat in ’t achtste jaar voor de geboorte des Heylands en ten tyde van Keyzer Augustus door des zelfs Gemaelinne [?] Voorzoon Drusus voor de eerstemaal aan den bovenkant van het Batavische eyland langs den Noordtak des Ryns, mids die te die tyden de snelste in loop was. 40) tot afweering van de daardoor veroorzaakte overstroomingen, een dyk is gelegd geworden. 41) Deeze begonne bedyking is sedert, in opzigte van het overige van het Batavische eyland, in het vyfenvyftigste jaar van onze gewoonlyke tydrekening door Paulinus Pompeus, als die voor Keyzer Neo Landvoogd in de Nederlanden was, in ’t geheel voltrokken. 42) Welke alsdan gemaakte dyken, naar gelang van het dagelyk hooger worden der stroomen, ook dagelyks niet alleen zullen verhoogd, maar, naar maate van de steeds toeneemende persinge des waters, ook merkelyk met den tyd verzwaard zyn. Invoege zich niemand behoeve te verwonderen, dat onze oplettende Chronykschryver, al in het midden des elfde eeuwe hier van eenen Maasdyk gewaagt, niet tegenstaande eenige jongere schryvers voorgeeven, dat het leggen van Dyken eerst op vry laateren tyd zoude zyn by de hand gevat.

 

vs. 846. Alom blank in ’t water. Dat de laage landen rondom Keenenburg, by het doorbreeken van den halfdoorgestooken Maasdyk, veroorzaakt door het wassen van dien Stroom, alom blank en onder het water alsdan zullen gestaan hebben, is wel te denken, en kan, uyt dit verhaal van Kolyn zelf, genoegzaam beweezen worden: want hoewel de bedding der Maaze te die tyden nog geenszins zoo hoog dan tegenwoordig was, zoo moet nogthans het water van dien Stroomhooger dan de bedykte landen alsdan ten tyde van den vloed geweest zyn. Want hoe zoude anders het water den dyk, welke op die landen gegrondvest was, hebben konnen doorpersen ?

 

vs. 847. Keyzer Henrik, altemets de Godvruchtige. 43) ook de Zwarte, en met den Baard genaamd 44) welke op den feestdag der Apostelen Siman en Judas 45) des jaars duysend en seventien [1017] was gebooren.  46) Hy wierdt by het leeven zyns Vaders met de toestemming der Ryksprinsen, als aanstaande Ryksopvolger, in het jaar duysend en achtentwintig [1028] gekroond, en onder de bestiering van Bruno van Augsburg gesteld. 47) een jaar vroeger [1027] was hy tot Hertog van Beijeren verheven. 48) Tweed Vrouwen heeft dees Keyzer gehad: eerstlyk Cunichild dochter van Kanutus Koning der Engelschen en Deenen; by welke hy, in ’t jaar duyzend zesendertig [1036]  te Nieumeege getrouwd zynde 49) sedert maar eene Dochter Beatrix teelde, welke door haaren Vader Abtdis van Quedlingburg gemaakt is. 50) naa het overlyden van deeze zyne Gemaalin, ’t gene twee jaren naa hun huuwelyk voorviel, begaf zich Henrik andermaal te Besancon in den Echt met Agnes, Dochter van Willem van Poictou 51), welke hy sedert te Ments deedt kroonen, houdende vervolgens te Ingelenheim de Keyzerlyke bruyloft. By deeze zyne tweede Gemalin won hy twee Zoonen; Henrik den IV., welke hem in ’t Ryk opvolgde, en Koenraad Hertog van Beijere, doch jong gestorven. 52) Voords nog vier Dochters; Machteld met Rudolf Hertog van Zwaben getrouwd; Judit Vruw van Boslaus [Boleslaw] Hertog van Poolen, Sophia wier man was Salomon Koning van Hungarye, Adelheyd Abtdis van Quedlingburg, en eyndelyk Agnes, welke te Rome in het jaar 1077. Overleedt.

 

vs. 855. Viel met menige boot. De opbod ten kryg geschiedde oudstyds in alle landen, alwaar geen of ten minste weynige stroomen en wateren gevonden wierden, alleen om of te paard of wel te voet, naar gelang zoo der vrye eygene of leengoederen, welken de opontboodenen bezaaten, by het ontstaan van eenen kryg te dienen. Dan in die gewesten, alwaar de Stroomen en Wateren veelvuldig, en diensvolgens ook de Scheepen in grooter getal waaren, wierdt dees opbod ook te Scheep gedaan, en waarom de Vriezen, mids der zelver Landen zeer Stroomryk waaren, tot het bywoonen der aangekondigde Heirvaarten te Scheep door de Fransche Koningen, naa die zich van Vriesland hadden meester gemaakt, onder anderen ook zyn  verpligt geworden. Hierom is ’t dat ons de oude Chronyken melden, dat de Vriezen, alswanneer Koning Karel de Groote in ’t jaar zevenhonderd negenentachtig [789] met een magtig Leger te land naar de Elve trok, ook aldaar doch te Scheep zyn gekomen. 53) De Scheepen of Booten, met welken de Heirvaart te water geschiedde, wierden 54) in de Latynsche taale der Middeleeuwe Gogones in het Nederduytsch Koggens, en de verpligting , om op de Koggens te dienen, Kogschuld genaamd. En dewyl het thans genaamde Noordholland, oudstyds voor een groot gedeelte uyt verscheydene Eylanden bestondt, en des ook uytdien hoofde, tot het doen dier Krygsdiensten te water wel byzonderlyk verpligt was, daarom is ’t dat verscheyden dier gewesten, naar het steeds te Krygtrekken met die Koggen, ons altemets onder den naam van de vier noorder koggen in de Historien voorkomen. Deeze Koggens waaren, behalve het noodige Want en Zeylen, voords nog met een goed getal van Riemen, en dat zelf altemets tot twintig (Brief van Graaf Florents V. ten behoeve van W. van Brederode 1283. verleend) op eene enkele Kogge voorzien, om, by stil weder en tegenstroom, echter te konnen vaart maaken. Om welke Riemen te slaan de onderscheydene dorpen en gehuchten, naar het grooter of kleyner getal hunner inwooneren, hier op een grooter, of daar weer kleyner getal van Manschap waaren aangeslaagen. En het is dees aanslag, welke in onze Graaflyke Hanvesten onder den naam van Riemtallen altemets voorkomt. Dus heeft Wormer den Graaf eerst met zestien, daarnaa met acht, en eyndelyk met vier Riemen gedient. 55) Zulks het dusdaanige opontbodene Koggens zullen geweest zyn, met welken Graaf Dirk hier boven en ’t Keyzerlyk Leger zal aangetast, en des zelfs Vloot veroverd hebben.

 

vs. 858. Van weynige Vriezen Dat het Leger van den Hollandschen Graaf, in vergelyking van dat des Keyzers, niet zeer talryk in dien tyd kan geweest zyn, is wel te denken, om dat het Kyzerlyke Leger aan den eenen kant uyt alle voornaamste lotheringsche Vazallen*, aan het hoofd hunner opontboodene Landzaaten bestondt, en de Graaf van Holland in dien tyd nog geenszins het Graafschap Texel, even gelyk nog meer andere landen, welken thans onder Holland hooren, aan den anderen kant bezat. Waarnog bykwam dat voorheen aan des zelfs Vader Dirk, door Keyzer Hendrik den II. De vyf Zeeuwsche Eylanden ontnomen waaren, ter oorzaake die, even als thans dees zyn Zoon naar zyns Vaders voorbeeld, de wapenen tegen zynen eygen Vorst hadt durven opvatten: waarvan, naa zich de Fransche koningen meester van Vriesland gemaakt hadden*, tot nogtoe geen voorbeeld van eenigen vroegeren Graaf, en niet zonder Reede, gevonden wierdt. Mids de Graaven, het Graaflyk bewind voorheen maar tot wederzeggens voerende, geenen den minsten schyn van recht om te oorloogen hadden,  en des, aan de Vorstelyke bevelen ongehoorzaam zynde, straks door de over hen gestelde Hertogen, volgens de Koninglyke wetten, bedwongen wierden. 56) Even gelyk wy Hertog Godefrid in opzigte van den weerbarstigen Hollandschen Graaf Dirk hiervoore daarom hebben zien optrekken. Dan naa, door het gestaadig opvolgen der Zoonen in het gevoerd hebbende Graaflyke bewind hunner Vaderen, als een zeker recht van opvolging, en daar uyt weer een zeker recht van eygendom tot dat bewind voor hen gesprooten was, hebben zy inbgevolge van de magt, welken de Graaven voorheen van de Koningen ontfangen hadden, om hunne onderdaanen ten onderstand hunner Koningen in de wapenen te konnen rukken, dit aan hen toevertrouwd vermoogen, om dat aldus ingekroope Erfrecht hunner Graafschappen te hanhaaven, tegen hunne eygene Vorsten gebruykt, even gelyk wy in ’t voorbeeld van den bovengemelde Graaf en zynen Vader Dirk bespeurd hebben. En het is op deeze wys, en geenszins door eenige byzondere daartoe gedaane vergunning der Vorsten, dat de Graaven het recht om te oorloogen, naar ’t voorbeeld der Koningen, zich in ’t eerst aangemaatigd, de volgende vervolgens zich in ’t zelve gehandhaafd hebben, en de laatere eyndelyk, door de landuurige bezitting, daartoe zyn gerechtig gebleeven.

 

*Van Loon gaat er hier van uit, dat de Lotharingen en hun vazallen deel uit maakten van het keizerlijke leger. Dat is niet het geval, omdat de Lotharingen en hun vazallen, waaronder de graven Boudewijn van Vlaanderen en Dirk van Holland juist in opstand waren gekomen tegen keizer Hendrik III.

 

vs. 860. Met de zynen in de achterhoede. Hooglyk is men, wegens het omstandig verhaal van deezen mislukten togt van keyzer Henrik, aan deezen onzen Chronykschryver verpligt, om dat van zoo een groot getal van Historischryveren, door welken de voorgevallene zaaken van dien tyd beschreeven, en my onder het gezigt gekomen zyn, geen een gevonden wordt, die van deezen kryg tegen Graaf Dirk het minste gewag maakt, zoo men alleen aan den eenen lant de Chronyk van Augsburg en Herman Contractus, en aan den anderen kant de twee Luyksche Historischryvers, welken de ongenaade van Bisschop Wazo verhaalen, uytzondert. En waarom tog zoo groote stilzwygendheyd, anders, dan om de schande en oneerdes keyzers te verbergen; welke hy zich op den hals gehaald hadt, zoo door het toen geleede verlies van Scheepen en Benden, als door den haveloozen aftogt, welken hy genoodzaakt was geweest van Keenenburg naar Uytrecht te onderneemen. En zekerlyk ! als men eens met de behoorlyke opmerking in acht neemt, hoe de Keyzer zich van alle die Scheepen ontzet zag, met welken hy naar Vlaardinge was afgezakt, mids Graaf Dirk, zoo als Kolyn ons vs. 855. Verzekert, zich van de zelven meester maakte, zoo is zeer ligt op te maaken, hoe groot te die tyden des Graaven buyt zoo i Scheepen, Krygsrusting en Leeftogt, tot onderhoud van het daar mede overgevoerde Leger noodig, moet geweest zyn. Niet minder moet ook de vrees daardoor in de gemoederen, en door die weder de verwarring onder ’s Keyzers Benden geweest zyn, mids die, gewoon alleen op den vasten grond te vechten, naa het doorbreeken van den Maasdyk, zich toen alom door het over het land instartende water bezet zagen; te meer, dewyl hen  de planken, tot het slaan van Bruggen, ontbraaken Kolyn vs. 854. zulks de daardoor veroorzaakte aftogt eensdeels langs de boven het water uytsteekende wegen en Scheykaden, anderdeels half waadende langs het onder waater staande land, in ’t gezigt van eenen Vyand geschieden moest, welke de Diepten, Gragten, en Poelen kundig, ondertusschen niet ophielt om de achterhoede van het aftrekkend Leger, met de manschap van de naaroeijende booten onophoudelyk te ontrusten, en dus, hier den aftogt stremmende, daar de verwarring vergrootende, alom geene kleyne schaade en nederlaag aan de verbaasde meenigte toe te brengen. Invoege het verlies niet zeer gering moet geweest zyn, het welke ’s Keyzers Leger ondergong, eer het eyndelyk den vasten grond kon bereyken, om weer te Uytrecht, ’t gene ruym twaalf uuren van Keenenburg legt, als in eenen veyligen oord, aan te landen.

 

vs. 867. Gram in dien tyd op Bisschop Wazo. Deeze gramschap des Keyzers was zoodanig dat de Luyksche Kerkvoogd, bemerkende hoe de rondom staande Bisschoppen en Hovelingen, hem geenen tyd gaaven om zich by den Vorst te ontschuldigen, en dus te doen bedaaren, geene andere uytkomst zag, danzich voor de voeten van den verstoorden hendrik smytende, den zelven, wegens het gene hy mogt misdaan hebben, om vergeevinge te smeeken. Welke hem vergund wierdt, onder voorwaarde echter dat hy tot boeten, van de aangekondigde Heirvaart volgens zyne verpligting niet te hebben bygewoond, driehonderd ponden zilvers aan ’s Keyzers Breukeyscher zoude betaalen. 57, 58)

 

vs. 868. CCC ponden zilvers. De waarde van het zilver, in opzigte van het goud, was ten tyde der Fransche Koningen van den tweeden Stam, twaalfmaal minder dan het laatste, invoege men te dien tyd twaalf ponden zilvers voor een pond van het allerzuyverste goud betaalde.  Dan naa de Westindien ontdekt zyn, is, door den minderen toevoer van goud dan van zilver, het eerste zeer merkelyk in prys in opzigte van het laatste gesteygerd. Dus zyn in den beginne by het oprechten van den Vereenigden Nederlandsche Vryenstaat, de Ryksdaalders toen voor de waarde van goude Dukaaten gemunt, en waarom men, niettegenstaande een Ryksdaalder thans geen halve goude Dukaat waardig is, alsnog, naar die oude overeenkomst, den naam van zilvere Dukaaten, in alle Staatsche Resulutien van holland gemeld vindt, zoo menigmaal 'er last tot het munten van Ryksdalers gegeeven wordt.

 

vs. 870. Trok regt op Dordrecht, en won het. Hoewel maar voor eenen korten tyd. Want hebbende by ’t herwinnen dier stadt alle de zoe Keulsche als Luyksche Scheepen doen verbranden, en alle de Kooplieden van beyden dien Landaart in de boeijen smyten. 60) Wierdt het vuur van den voorigen oorlog nog vinniger aangeblaazen. Mids de beledigde Kerkvoogden met de medehulp van Egbert den I. Graaf van Stavere, Oost- en Westergouwen, een zeer talryk Leger in ’t jaar duzend achtenveertig [1048] naar Dordrecht zonden, ’t gene zich, door verstandhouding van eenige inwooners van het zelve meester maakte: zulks des Graaven naastgelegene Landen, aan de gestaadige strooperyen van de in Dordrecht leggende benden daar dooralom open en bloot lagen. 61) Hooglyk speet dit den Graaf van Holland, zulks die, op den raad van Gerard van Putten, eenen aanslag des nachts op Dordrecht maakte, welke hem ook gelukte, mids zyne binnengeraakte Benden, naa ’t verslaan van vierhonderd Eedelieden, vervolgens de Markgraaf Egbert, en de onder des zelfs bevel staande Keulsche en Luyksche Benden noodzaakten, de door hen ingekreege plaats weer te ontruymen. 62)

 

vs. 875. Den Edelen Graaf Dirk. Zich aldus voor de tweede maal van Dordrecht meester gemaakt hebbende, herstelde weer aldaar het Stapelrecht, om ’t welke nu zoo lang geoorloogd was. Des ontworpen verscheydene Lotheringsche Bisschoppen en Prinsen, als de Graaf van Loven (wien Kolyn hier weer den tytel van Hertog geeft, niet om dat hy toen reeds Hertog was, maar om dat die van zynen Huyze den zelven naamaals bekomen hebben) de Bisschoppen van Uytrecht, Metz en Luyk, midsgaders verscheydene Graaven en Ridders eenen aanslag op Graaf Dirk. 63) Tot dat eynde wierden eenige afgerechte keurlingen, by het toevriezen der stroomen, in ’t geheym naar Dordrecht gezonden; welken, door de vorst begunstigd, over den boom der have binnen Dordrecht raakten, en zeer onverhoeds op den Graaf aanvielen. 64) In dit gevecht wierdt de Graaf in zekere wyk (welke daarom thans nog ’s Graaven wyk of straatje genaamd is) met eene venynische pyl door den Heer van Kuyk zoodaanig in de dey gequetst, dat hy het naa twee dagen bestierf. 65, 66) Te weeten: op den veertienden van Louwmaand des jaars duyzendnegenenveertig [14 januari 1049]. 67) Dees aldus ongelukkig aan zyn eynd gekome Graaf, welke den voornaamsten td zyns leeven, om den Stapeltol op de Merwe, met den Keyzer en des zelfs daarin belang hebbende Vorsten in den Oorlog gesleeten hadt, was nooit getrouwd geweest, en liet gevolglyk geene kinderen, welken hem in het Graafschap konden opvolgen, achter. 68) Het zelve bevestigt M. Stoke: 69)

 

Tot Dordrecht in die poert (1)

Wert hi belaghe (2) ende vermoert

Van sine vianden onversien

’t Graefschap regierde na dien /

Die was syn Broeder na syn lyf (3) /

Want hi ne (4) hadde kint no (5) wyf.

 

(1)Stad., (2) Belaagd, (3) Lyflyke Broeder, (4) Hy en, (5) Noch).

 

 

Negen jaaren heeft hy recht gedaan. Midsgaders nog zeven maanden en achtien dagen, mids dees Graaf, gelyk wy gemeld hebben, den veertienden van Louwmaand des jaars duyzendnegenenveertig [1049] te Dordrecht sneuvelde, naa dat zyn Vader en naamgenoot te voore in het jaar duyzendnegenendertig [1039] op de zeventienden van Bloeimaand [mei]  het stervelyke hadt afgelegd. 70) Het lyk van den gesneuvelden Graaf wierdt in de Sint Laurentskapel der Abtdykerke te Egmond, als zynde de gewoonlyke begraafplaats der Hollandsche Graaven, ter aarde besteld, naa des zelfs uytvaart aldaar naar gewoonte gehouden was.

 

1. Moerhout Chron. ad ann. 1039. 

2. M. Stoke fol. 27. vs. 2. 

3. J. de Beka fol. 39.

4. Hedae Hist. fol. 129.

5. Chron. MS. omit. Holl. Cap. 6. Sed post mortem patris (Theodorici) hic Florentius primo fuit Comes de Oostfrisia XXII. annis.

6.  Annal. Saxo. ad ann. 1018.

7. Wippo vita Conradi Salis fol. 461.

8. Vita Meinw. Ep. Paderb. cap. 93.

9. Hedeae Hist. fol. 109.

10. Annal. Saxo ann. 1039.

11. Wippo vita Co[n]radi Salici fol. 482.

12. Herm. Contract. Chron. ann. 1046.

13. Append. Antiq. Poeldens. pag. 277. Par. 5.

14. Otto frising. Lib. VI. Cap. 27. 

15. Annal. Saxo. ad ann. 1026.  

16. Herman. Contract. Chron. ad ann. 1043.

17. Herman. Contract. Chron. ad ann. 1046 Rex Paschale festum apud Trajectum, Frisiae urbem, egit, & subsequtis diebus navali expeditioni in [regio] Phlardirtingam Fretum* trajiciens, pagum quendam, quem Theodoricus Marchio sibi usurpaverat, ab eo eripuit. (*Fretus = fruitus ?)

18. Butkens Troph. de Brab. Rom i. Pag. 96. Luy osta la Duche de Lothier, qu' il donna au mesme temps a nostre Prince Godefroy, avec le Marquisat d' Anvers. [Van Loon volgt hier de lezing van Scriverius]

19. Alpert. de Diversit. Temp. Lib. II. cap. 21.

20. Gesta Episc. Leod. cap. 28. Ipso die, eademque hora, qua praelium apud Flardenges committebatur.

21. Gesta Episcop. Leod. Cap. 26.

22. Gesta Episcop. Leod. Cap. 22.

23. Gesta Episcop. Leod. Cap. 27.

24. Gesta Episcop. Leod. Cap. 36. Post hunc (Nithardum) Domnus Wazo secundum Canonica instituta electus, licet diu multumque reclamans per vim obedientiae sibi ab Archiepiscopo impositam, vix tandem ad suscipiendam Episcopalem Virgam est attractus, quamvis multo ante, non Episcopus, consiliis & sapientia totum Episcopatum gubernavit.

25. Anselmus in vita Wazonis Ep. Leodiens. Cap. 107. Alio quoque tempore, cum edictum fuisset, ut gens Fresionum, quae duce Theodorico Imperatori repugnabat, bello navali undique impeteretur, Episcopus paterno affect timens militia hujusmodi praeliis necdum assuetae, ne hostium illuderentur issidiis, ne tantis periculis se vel suos exponeret, residendi cosilium habuit.

26. Gesta Episcop. Leodiens. Cap. 54. Vir Dei apud Imperatorem falsi criminis est accusatus, quod data fide Godefrido, contra Imperatoriam Majestatem Regnique salutem pactumfecerit, &, quod de tanto viro nefas est opinari, eidem confidentiam dederit belligerandi.

27. Anselmus in via Wazonis Ep. Leodiens. Cap. 107. Negata sibi excusandi copia, succlamante hinc Regiae partis adulatorum fremitu, hinc Episcoporum adhortante coetu &c.

28. Hedae Hist. fol. 2123.

29. Herman. Contract. Chron. Ad an. 1047. Unde idem (Theodoricus) postea rebellionis causam sumpsit.

30. Herman. Contract. Chron. Ad. Ann. 1047.  Theodoricus quoque de Phlardirtinga Marchio rebellavisse, & Episcopatus sibi contiguous, ad injuriam Imperatoris, populates esse, nuntiatur…

31. Butkens Troph. De Brab. Tom. I. fol. 80.

32. Herman. Contract. Chron. Ad ann. 1047. Quibus ex causis, dilata expeditione illa, cum Gotefridus quoque Dux rebellionem suam calidis [?] legationibus dissimularet, autumnali tempore navali exercitu collecto, contra Theodoricum in Phlarddirtingam arma commovit.

33. Herman. Contract. Chron. Ad ann. 1047. Adversariis marino cursu levibus scaphis, latrocinantium more, sequentibus, & extremos quoque incursando caedentibus, non modicum in exercitu cladem pertulit.

34. Herman Contract. Ad ann. 1047. Deinde exercitum navalen per Rhenum duxit in Frisiam contra Godefridum ejusque adjutorem Diodericum, ibique duas urbes munitissimas cept Rinesburg & Fleerdingen.

35. Hugo de Groot (Grotius), Batavische Republiek kap. 5.

36. Bale beschr. Van Dordrecht pag. 522.

37. Groot Plakaatb. IV. Deel fol. 2.

38. Plinius Lib. XVI. Cap. I.

39. Kolyn vs. 138.

40. Tacit. Annal. Lib. II. Cap. 7.

41. Taci. Hist. Lib. V. Cap. 19.

42. Tacit. Annal. Lib. XIII. Cap. 53.

43. Egelbus. Chron. Pag. 1085.

44. Monach. Weingartens, apud Leibnit. Tom. I. pag. 797.

45. Lamb. Schafnab. Ad ann. 1056.

46. Continuat. Herman. Contract. Ad ann. 1056.

47. Wippo vita Conradi Salici pag. 476.

48. Vita Meinwerci cap. 97.

49. Heman. Contract. Chron. Ad ann. 1036.

50. Wippo vita Conradi Salici pag. 442.

51. Glaber Rudolphus lib. V. cap. I.

52. Herman. Contrat. Ad ann. 1052.

53. Annal. Fuldens. Ad ann. 789. Fresones quoque per Habola [Elbe] Fluvium navigio venientes.

54. Godefr. Monach. Chron. Ad ann. 1218.

55. W. Lams Privil. Van Kenem. pag. 658.

56. Capit: Dagoberti R. tit. II. Cap. 5. Par. 4.

57. Anselm. In vita Wazonis Episc. Leod. Cap. 107. Sed cum se pyrgaturus quod non contemptus vel onstinationis typho peccasset, satisfacere paratus fuisset; negata sibi excusandi copia, succlamente hinc Regiae Partis adulatorum fremitu, hic Episcoporum adhortante coetu, soli in tante turbine deprehenso, diutius reniti Imperiali potentiae nequaquam Constantia fuit. Tandemque, quia potentis indignation non aliter visa est posse leniri, ad pedes ejus acquievit incurvari, & quasi pro culpis redimendis, quae non errant, trecentas argenti libras est polliceri.

58. Gestis Episc. Leod. Cap. 63.

59. Capit. Caroli Calvi ad ann. 864. Cap. 24. Ut in omni Regno nostro non amplius vendatur libra auri purissime corti nisi duodecim libris argenti de novis & meris denariis.

60. Excerpta Florarii Temp. MS apud Petr. Scriverium de Com. Holl. Fol. 24. Comes in Hollandiam combussit omnes naves mercatorum territorii Coloniensis & Leodensid, occisis & captis omnibus mercatoribus.

61. Excerpta MS infimae vetust. Stilo interpol. Apud P. Scriverium in Com. Holl. Fol. 24. Comes Dordraci receptus, omnes ex Superiori Germania atque Coloniensium praecipue mercatorum naves exussit, captiis ac grandi aere mulctatis dum se mercesque suas pecunia redimere coguntur omnibus ejus gentis, qui in oppido errant, negotiaribus, quibus etiam omnem per terras suas commeatum & commerciorum usum in posterum interdixit. Quapropter Episcopi Coloniensis & Leodiensis congregantes infinitam militiam, adjutorio Marchionis Brandenburgensis, venerunt in magno livore ad Hollandiam, ubi statim traditorie per quosdam oppidanos Dordracenses in Dordracum intromissi sunt, volentes ex Dordraco depopulare totam Hollandiam.

62. Excerpta MS infimae vetust. Stilo interpol. Apud. P. Scriverium in Com. Holl. Fol. 24. Quo comperto, Comes valde motus adunavit egregium exercitum & caute quadam nocte, adjutorio Domini Gerardi de Putte, etiam in Dordracum venit & statim ordinatis aciebus bellicis per plateas plusquam CCCC Nobiles incautos trucidavit, cum aliquibus satellitibus. Episcopi vero cum Marchione & residua electa militia celeriter & occulte ex una portarum egressi, fugam inierunt.

63. Herm. Contract. Chron. Ad ann. 1049. Interea glaciali hyema suppeditante, nonnulli de partibus maritimis milites & Principes, cum Leodiensi Episcopo, Trajectensi & Metensi congregate, Theodorico in Phlardirtinga insidias tendunt.

64. Herm. Contract. Chron. Ad ann. 1049. Commissaque pugna victum occidunt.

65. Klerk der Laage Landen Pag. 149.

66. Meerhout. Pag. 530. Iste Comes, cum transitum haberet per vicum in Dordraco, qui adhuc hodie vicus Comitis vocatur, sagittatus est in femore suo venenata sagitta a Coloniensibus & Leodiensibus.

67. Leo Monach Egm. Brev. Pag. 152. Per Caprae sydus, dum Janus volvitur idus, / Caesar erat fomes, quod cadit iste Comes.

68. J. A Leidis Chron . Lib. X. Cap. 7. Hic Theodricus Comes Hollandensis non habuit uxorem & liberos, qui per spatium novemannorum rexit Hollandiae terminus.

69. M. Stoke fol. 27. Vs. 5.

70. Leon. Monach. Egm. Brevicul. Pag. 148. Hic jacet sepultus Theodoricus Comes Hollandiae quartus, qui obit anno MXXXIX. Sexto kalendas Junij.

71. Chronica J. de Beka Fol. 40. Iste Theodoricus non habuit uxorem aut liberos, qui per spacium IX. Annorum rexit Hollandiae terminos: cujus exanime corpus apud Egmondam devectum est, quod ibidem lugubribus exequis inhumatus est.

 

 

 

 

 

Willem Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands

DIEDERIK IV

Volgde zijn vader op, en zijn broeder Floris werd Graaf van Friesland. — Hoe dit te verstaan zij, is gantsch niet klaar. Kluit wil dat alleen 't Land ten Zuiden van de Maas Holland genoemd werd (het oude Zuid-Holland) en dat het Noordelijker onder den naam van Friesland begrepen is. Zoo, is wat ten Noorden den Rhijn ligt, zekerlijk Friesland, en Utrecht (als sommige schriften meebrengen) een stad in Friesland (1). — Het Noordlijk gedeelte wordt ook in een Charter van Keizer Henrik 1064 (bij Heda) met den naam Comitatus in Westflinge et circa oras Rheni (2) beteekend. Maar, zoo wij die benaming aannemen, hoe kan men begrijpen dat de opvolger van Diederik III, alleen het klein gedeelte tusschen Maas en Schelde regeeren zou, en het overige vier- of vijfmaal grooter gedeelte aan zijn jonger broeder in leen, of ter bewindvoering overlaten? Ik denk dat men in den tijd waarover wij spreken, onder den Hollandschen naam, bij Zuid-Holland, Noord-Holland voegen moet, en dat dit 't zij tot Kennemerland, 't zij ten minste tot Zuid-Hardeshage zich uitgestrekt hebbe, en dan, dat Kennemerland, met het geen men van Drechterland [bezat] en West- of eigenlijk Friesland, aan Floris ter bestiering gegeven zal zijn; en dus schijnt het ook naderhand veelal tusschen de Graven en hun jonger broeders geschied te zijn (3). Doch wat de hoedanigheid van Graaf van Friesland betreffe, die dan aan die jonger broeders wordt toegeschreven; deze is mee bedenkelijk. Dat zij met Friesland en het geen men daar onder begreep, door hun Graaflijken broeder verleid werden, blijkt niet, en ik denk het niet, maar beschouw hun regeering veeleer als een Stadthouderschap; maar dat zij veelal als eigenmachtig handelden, is een res facti [eene geschiedzaak]. — En hoe kon het anders? Dit bestuur weid hun als een appanage gegeven, en daar men geene andere begrippen van onderhoorigheid, dan die uit de leenverbindtenis spruit, kende, zoo moest alles wel die vorm aannemen. Maar waarom dan ook geene Leenverbintenis ? om dat, na de invoering der erfelijkheid, dit eene alienatie was zonder herroepelijkheid, en dus eene verdeeling, om welke te ontgaan de apanagia ingevoerd zijn (4). Maar het is eene ongerijmdheid, het grootste deel des lands tot appanagium van een jonger broeder te maken! Zekerlijk blijft naar mijne opvatting de brok nog te groot. Maar 1°. de groote ongelegenheid der meeren en moerassen in 't Noordelijke en de minderheid van bruikbaar land, van beschaafdheid, en van bronnen van welvaart, en vooral de hardnekkigheid en weerspannige geest van het volk maakte dit deel zeer gering in opbrengst, en niet bij het Zuidelijker te vergelijken. En 2°. zeer wel kan het zijn, dat slechts een klein gedeelte in appanagium gegeven werd, hetgeen in dit geheel besloten lag. En dat de jonger broeder dat kleine ten zijnen eigen behoeve, het overige als lasthebber zijnes broeders en voor hem bestierde. Hoe dit ook zij, Melis Stoke schijnt dit te hebben willen beteekenen als hij van Robert de Vries zegt dat, zijn voorzate, Florens, gegoet was op der Vriesen chens. Dit drukt volkomen het appanagium uit. Op gelijke wijze Maerlant Ms. Sp. Hist. IV. P., II B. c. 39:

» Florens,
Die gegoet was op den chens
Van den Vriesen; daer quamt ave,
Datmen hiet der Vriesen grave,"

1045

Bisschop Bernulf, die Adelbold op den Utrechtschen zetel verving, had aan Diederiks zonen het verdrag van zijn voorzaat bevestigd. Maar dit verhinderde niet, dat in weinige jaren daar een allergevaarlijkste oorlog uit ontsproot, die eindigde met onzen Graaf het leven te kosten. Dat aan dezen Diedrik door Boudewijn van Rijssel Graaf van Vlaanderen, Zeeland met de wapenen betwist werd, en dat hij het van Keizer Hendrik III in leen kreeg, is reeds gemeld. Maar hoe ging dit toe? (5). Hij was in 1045 door aandrijven van Hertog Godfried, die tegen den Keizer was opgestaan, in dien krijg gewikkeld, en had het land van Aalst overrompeld. De Keizer viel daarop in zijn landen uit hoofde van felonie. Zijn zoon, Robert de Vries, viel gelijktijdig, of wat vroeger, in Walcheren, maar trok terug tot zijn vaders hulp. Het blijkt, dat hij het toen verliet. Maar hoe ? is de vraag. De Vlamingen zeggen: disposita tota Walachria in pace [na het bevredigen van gansch Walcheren]; doch of hij het dus animo retinuerit nec ne, [in den geest behouden heeft of niet] Iaat ik daar. Corpore [in 't wezen der zaak] zeker liet hij het den Hollanderen, met wien hij in oorlog was, over. De vrede werd gemaakt, in dier voege, dat Boudewijn den Keizer op gebogen knieën verschoning moest vragen; maar ten blijke van volkomen vergeving gaf de Keizer hem ex libertate animi [uit vrijen wille] de vier Ambachten en Walcheren. Dit geschiedde in 1047. Maar in dien tusschentijd was de oorlog alhier uitgebroken waarvan wij straks spraken. De moed en 't geluk van Diedrijk III hadden den Keizer Henrijk II (hoe gunstig aan Utrecht!) ontzet en den vrede van 1018 veroorzaakt. Deze was in 1024 door Koenraad II opgevolgd, die in 1027 den Bisschop het Graafschap van Teisterband schonk in de meest nadrukkelijke bewoordingen: en men schijnt die uitdrukkingen, wellicht door bestelling des Bisschops, zoo gekozen te hebben, dat men het afgestane eiland daar onder, zoo dra de kans gunstig stond, mocht kunnen begrijpen. Hoe het zij, na Koenraad U veinsde Henrik ÏÏI niet meer, maar, daar hij in deze streken oorlog tegen den Hertog van Lotharingen en den Graaf van Vlaanderen had, schijnt hij tevens op dien van Holland gebeten te zijn geweest; die zich mooglijk ook aan den Lotharinger genegen getoond had. Immers Vlaamsche schrijvers willen dit, schoon hier geenerlei blijk van voorkomt; doch voorzeker was 's Keizers aanhankelijkheid aan den Bisschop genoeg, en daar was noch beweeggrond, noch voorwendsel buiten dit eenige noodig.

1046

Met eene grote vloot ten oorlog de Maas afgezakt, hield de Keizer in 1046 met zijne Grooten te Utrecht het Paaschfeest; waarna men aan boord gekeerd, eensklaps voor Dordrecht verscheen, het berende, bestormde, en overweldigde; en van daar streefde men te water op Vlaardingen af, waar Graaf Diedrijk tegenwoordig was. Dus verrast, was hij genoodzaakt te wijken, en zoo deze plaats als Keuneburg* (tegen over Schipluiden gelegen) vielen den Keizer in handen. Hij sloot met Godfried van Lotharingen, die juist te voren uit 's Keizers gevangenis ontslagen was, maar den wrok niet afgelegd had, een verbond.

[*Ontleend aan Scriverius misvatting dat met Renoburgum Kenoburgum bedoeld zou zijn. Moet zijn Rijnsburg.]

Het eerst gevolg hiervan was, dat Godfried zich meester van Nijmegen maakte en des Keizers paleis daar in kolen leij en Graaf Diedrijk, terwijl hij een leger bijeen trok, intusschen het platte land van Utrecht verwoestede; terwijl de Keizer, wel voldaan over zich-zelven en zijn krijgstocht, zijn leger terug trok, en binnenSpiers het Pinksterfeest vierde, wanneer hij hier de berichten van kreeg. Godefried evenwel zocht den Keizer met een gezantschap te paaien, en Keizer Hendrik besloot zich ten minste bij verraad [staat: voorraad] alleen tegen Diedrik te wenden. Op nieuw kwam hij af met een vloot, die voor Vlaardingen stand hield. Hij legerde zich daaromtrent, maar de Maasdijk brak dóór ter gelegenheid van een zeer hoogen vloed, en de legerplaats werd overstroomd, terwijl zijne zware schepen in wanorde en ten deele in het slijk vastgeraakt waren. Hij gaf wel bevel om t' scheep te gaan; maar Graaf Diedrik met ligte vaartuigen aangetogen, klampte de Keizerlijke schepen onverhoeds aan, en bemachtigde die zonder veel moeite. Nu vluchtte de Keizer naar Utrecht, van Diedrik nagejaagd, en bracht het overschot dat ontkomen kon, binnen die stad; waar na Dordrecht terstond herwonnen was, en weldra al het veroverde weder in de macht van den Graaf geraakte. De oorlog was hiermeê geëindigd, en alles in rust. En men ziet uit dit voorbeeld, hoe de inrichtingen van dien tijd geene eigenlijke oorlogen, maar alleen krijgstochten toelieten, met wier mislukken alles over was, en wier gelukken zelf van geen baat was, wanneer ze wat verre van huis geschiedden. Een groote les was hieruit te trekken geweest voor Napoleon, zoo hij waarlijk een groot man geweest ware, en niet alles in de impetuositeit gesteld had. Maar dit behoort tot deze Geschiedenis niet.

1048

Het jaar 1048 was noodlottig voor onzen Graaf: Hij woonde te Luik een steekspel bij, en had het ongeluk van den broeder des Bisschops van Keulen daar doodelijk te kwetsen; waaruit dadelijk een gevecht ontstond, waarbij twee natuurlijke zoons van zijn vader Diedrik die hem verzelden, het leven verloren, en hij zelf zich met moeite kon redden. Woedend over deze dolheid der Keulenaren, en de trouwloosheid van die van Luik, die hem en de zijnen niet beschermd, maar waarschijnlijk uit oude vete zich bij zijne aanvallers gevoegd hadden, keerde hij herwaart, deed beide de Keulsche en Luiksche schepen, die te Dordrecht lagen, alle in brand steken en lei beslag op de waren, tot zij voor aanmerkelijke sommen vrijgekocht wierden; voorts allen handel met de twee Bisdommen verbiedende.De twee Bisschoppen spanden samen met die van Utrecht enMets en den Markgraaf van Brandenburg. Zij brachten gezamendlijk een leger op de been, waarmeê zij na den winter in te wachten, de bevrozen rivieren overtrokken, en door verstandhouding binnen Dordrecht, deze stad verraderlijk in hun macht kregen. Waar echter Graaf Diedrik, bij nacht, door hulp van Heer Gerard van Putten, met eene genoegzame macht wist in te dringen, en na een bloedig gevecht in de straten, de vijanden uitdreef: doch des anderen daags, onder het doen van een wandeling langs den wal, door een Keulenaar, die zich verborgen had, met een giftigen pijl in de dij werd geschoten, zoodat hij drie dagen daarna aan de wond overleed. Dit was op den 14 Januarij 1049. De naam van de Gravenstraat, en het huis in de plaats gesteld van dat, waar de schoot uit geschiedde, en dat Holland genoemd wordt, zijn bekend. Zijne nog niet tienjarige regeering was onrustig, en hij stierf ongehuwd. Hij liet zijn opvolging aan zijn broeder Floris, voor zoo verr' hij dit kon. Want dat die erfvolging toen reeds gevestigd was, wordt betwist, Dordrecht was, eer Floris tegenwoordig kon zijn, weêr vermeesterd, immers de streek lands daaromtrent. Maar Godfried van Lotharingen herwon het hem, en voer nog eenigen tijd voort zich tegen den Keizer te kanten, maar moest welhaast voor de verbonden Bisschoppelijken wijken. In 1050 verzoende hij met den Keizer, en stierf in het jaar 1070.

(1) HUYDECOPER spot met het geven van den naam van Friezen aan de Hollanders. Even zoo met den tijtel van Marchio Fladertingae aan den Graaf. Zeker het is als of men den Koning van Frankrijk, Koning van Languedoc wilde noemen. Maar men moest tusschen tijden, en ook tusschen In- en Uitlandsche naamgevingen onderscheiden.

(2) Door Westflinge versta ik Westvlie-ing. Door 't Comitatus circa oras Rheni, die van 889 en 923 [1 Dl., bl. 179, v.].

(3) Kluit, p. 45, n. 48, bepaalt het dien overeenkomstig ook : » Suscessit (zegt hij) Theodericus im Comitatus Zuid-Hollandiae,Maaslandiae,Rhijnlandiae, Kennemariae et reliqua bona a Theod. III acquisita." — » At vero quid reliquum habuit frater ejus Florentius ? Hic tamquam minor natu accepisse videtur Comitatum Frisiae, uti concludas ex HEDA."

[Theodericus volgde op in de Graafschappen van Zuid-Holland, Maasland, Rhijnland, Kennemerland en de overige door Tbeodoricus de III verkregene goederen. Maar wat bleef er dan over voor zijn Broeder Floris ? Deze schijnt als de jongste het Graafschap van Friesland te hebben bekomen, zoo als men uit HEDA besluit.] Maar dit is geen schijn (geen videtur) maar zekerheid.

(4) » In praediis (scilicet) adsignatis appanagiati tantum usum-fructum pro se et descendentibus hanent; non vero Jurisdictionem, nisi haec simul expresse concessa sit. Territorialis vero superioritas primogenito semper manet. Titulum tarnen plenum et omnia insignia principes  appanagiati in spem futurae saccessionis retinent." Str. c. 15, n. 27. In de landschappen (die hun zijn toegewezen) hebben de geapanagieerden alleen het vruchtgebruik voor zich en hunne nakomelingen, maar geen rechtsgebied, ten zij dit te gelijk uitdrukkelijk is toegestaan. De Oppermacht over dien grond blijft altijd aan den eerstgeborenen. De geapanagieerde Vorsten houden echter, op hoop der toekomstige opvolging, de volle titels, wapens en verdere kenteekenen der waardigheid]. Zie daar den waren aart van hetgeen den jongeren broederen in Friesland gegeven wierd.

(5) Kluit, p. 190, Exc. VII.

NB. Herkenningspunten voor gebruik van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn / Scriverius: 1. Kenenburg, 2. Oude vete 3. Zware schepen, 4. Lichte vaartuigen. Scriverius: giftige pijl in de dij (zeggen anderen); Bilderdijk zegt niets over bisschop Wazo en diens beboeting.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009